e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Lauw

Overzicht

Gevonden: 1668
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
huidschilfers pellen: pellen (Lauw) Schilfers op de huid (pellen, schillen, schubben). [N 109 (2001)] III-1-2
huiduitslag brobbels: broebelen (Lauw) Huiduitslag: plaatselijke verandering van de huid in de vorm van vlekken, pukkeltjes, etc. (uitslag, pukkels, broebels). [N 107 (2001)] III-1-2
huif van de huifkar bâche: baš (Lauw) Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr] I-13
huifkar huifkar: hø̄fkār (Lauw) Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.] I-13
huig lel: lel (Lauw) Huig: het kegelvormig uitsteeksel van het weke gehemelte aan de ingang van de keel; het lelletje in de keel (huig, huik, lel(ke), ziel). [N 106 (2001)] III-1-1
huiveren bibbelen: bĕbelt (Lauw), bébelt (Lauw) Huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 21 (1936)] || huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 27 (1938)] III-1-2
huppelen schoepelen: schoepelen (Lauw) Huppelen: met kleine sprongetjes zich voortbewegen (hippen, hoppen, huppen, huppelen) [N 108 (2001)] III-1-2
huurhuis huurhuis: huurhaus (Lauw) huurhuis [ZND 27 (1938)] III-2-1
ijken pegelen: pigǝlǝ (Lauw), pɛjgǝlǝ (Lauw) De gewichten van de bascule ijken. Dit geschiedde jaarlijks door een overheidsfunctionaris. [Coe 262; Grof 287] II-3
ijlen leeg zijn: lieg zijn (Lauw) Ijlen: door koorts verward, onsamenhangend spreken (ijlen, bazelen, raaskallen, baageren, dolen). [N 107 (2001)] III-1-2