18049 |
huidschilfers |
pellen:
pellen (Q240p Lauw)
|
Schilfers op de huid (pellen, schillen, schubben). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
18044 |
huiduitslag |
brobbels:
broebelen (Q240p Lauw)
|
Huiduitslag: plaatselijke verandering van de huid in de vorm van vlekken, pukkeltjes, etc. (uitslag, pukkels, broebels). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
34618 |
huif van de huifkar |
bâche:
baš (Q240p Lauw)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
huifkar:
hø̄fkār (Q240p Lauw)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
17689 |
huig |
lel:
lel (Q240p Lauw)
|
Huig: het kegelvormig uitsteeksel van het weke gehemelte aan de ingang van de keel; het lelletje in de keel (huig, huik, lel(ke), ziel). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
17997 |
huiveren |
bibbelen:
bĕbelt (Q240p Lauw),
bébelt (Q240p Lauw)
|
Huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 21 (1936)] || huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 27 (1938)]
III-1-2
|
17956 |
huppelen |
schoepelen:
schoepelen (Q240p Lauw)
|
Huppelen: met kleine sprongetjes zich voortbewegen (hippen, hoppen, huppen, huppelen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
19886 |
huurhuis |
huurhuis:
huurhaus (Q240p Lauw)
|
huurhuis [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
21563 |
ijken |
pegelen:
pigǝlǝ (Q240p Lauw),
pɛjgǝlǝ (Q240p Lauw)
|
De gewichten van de bascule ijken. Dit geschiedde jaarlijks door een overheidsfunctionaris. [Coe 262; Grof 287]
II-3
|
17995 |
ijlen |
leeg zijn:
lieg zijn (Q240p Lauw)
|
Ijlen: door koorts verward, onsamenhangend spreken (ijlen, bazelen, raaskallen, baageren, dolen). [N 107 (2001)]
III-1-2
|