17628 |
keel, strot |
strot:
stru.əd (Q240p Lauw)
|
strot [RND]
III-1-1
|
17686 |
keelgat |
strot:
strout (Q240p Lauw)
|
Keelgat (keelkoet, keelluik, strot). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
18070 |
keelpijn |
keelpijn:
kɛ.əlpae.n (Q240p Lauw)
|
keelpijn [RND]
III-1-2
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
voordeleind:
vi̯ō.lǝnt (Q240p Lauw)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|
22789 |
kegels (mv.) |
kegelen:
bɛ də ke.gələ jű.nt ni.mɛ gəspe.lt (Q240p Lauw),
mɛ də ke.gələ jű.nt ni.mɛ gəspe.lt (Q240p Lauw)
|
met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND]
III-3-2
|
19664 |
kelder |
keller:
ki̯olər (Q240p Lauw)
|
kelder [RND]
III-2-1
|
21283 |
kerel |
gast:
forsigə gas (Q240p Lauw),
kadee:
kade. (Q240p Lauw)
|
Een sterke kerel [ZND 27 (1938)] || kerel [RND]
III-3-1
|
29111 |
keren |
draaien:
drā (Q240p Lauw)
|
Omkeren van de stof van een oud kledingstuk, zodat het er weer fatsoenlijk uitziet. In L 27, 74 is gevraagd naar het keren van een jas. [N 59, 190b; N 62, 21a; L 27, 74; MW]
II-7
|
23298 |
kerkklok |
klok:
klepel van de klok (Q240p Lauw)
|
De klepel van de klok. [ZND 28 (1938)]
III-3-3
|
22803 |
kermis |
kermis:
ke.rəməs (Q240p Lauw),
kERemes (Q240p Lauw)
|
kermis [GTRP (1980-1995)], [RND]
III-3-2
|