18120 |
kloven |
kloven:
kleuven (Q240p Lauw)
|
Kloven in de hand (kenen, sprongen, reten, sjrongen). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
22659 |
klucht |
klucht:
klucht (Q240p Lauw)
|
een kort toneelstuk waarin een komisch geval uit het dagelijks leven op grappige wijze wordt behandeld [klucht, knod, stop, grauw] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
33675 |
kluit aarde |
klot:
klǫt (Q240p Lauw)
|
[N 27, 36; S 18; R 3, 8; L 28, 8; L 28, 9; L 1a-m; L B2, 290; ALE 257; Vd.; monogr.]
I-8
|
21347 |
knecht |
knecht:
knɛ̄.xt (Q240p Lauw),
molders-/mollersknecht:
mǫldǝrsknɛxt (Q240p Lauw),
uitvaarder:
ǫwt˲vǭ.rdǝr (Q240p Lauw)
|
Molenaarsknecht. Zijn werkzaamheden bestaan erin de molenaar bij het malen te helpen, het graan bij de boeren op te halen en het meel terug te brengen. De woordtypen molenknecht (l 321a, l 361, l 362, l 368, l 370, l 415, l 416, l 417), vaarmolder (P 58), voerman (l 265, P 119, P 120, Q 112, Q 160), voermansknecht (Q 20), vaarknecht (l 289, l 330), uitvaarder (Q 240), rij(d)knecht (l 289), paardsknecht (Q 99*) en ketser (Q 88) zijn specifiek van toepassing op de knecht die het graan ophaalt en het meel thuisbrengt. In P 195 en Q 78 werd het bezorgen door de ɛmolderɛ zelf gedaan. De woordtypen bovenpakker (l 289), loopknecht (l 289), afweger (l 289), luijong (l 289) en halve gast (P 51) duiden knechten aan die een speciale taak in de molen vervullen. De term halve gast werd gebruikt voor een leerjongen die een halve betaling ontving. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel ømolenŋ- het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 40e; N O, 40f; N O, 40g; Vds 269; Jan 287; Coe 236; Grof 263; Grof 268; monogr.]
II-3
|
17921 |
knellen |
pitsen:
pitsen (Q240p Lauw)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)]
III-1-2
|
18174 |
knellen, gezegd van schoenen |
pitsen:
pitsen (Q240p Lauw)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)]
III-1-3
|
17677 |
knie |
knie:
knie (Q240p Lauw),
knø. (Q240p Lauw)
|
knie [RND], [ZND 28 (1938)]
III-1-1
|
18874 |
kniezen |
pruttelen:
preutelen (Q240p Lauw)
|
Hij is altijd aan t kniezen (ontevreden, morren). [ZND 28 (1938)]
III-1-4
|
17920 |
knijpen |
pitsen:
pitsen (Q240p Lauw)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)]
III-1-2
|
18151 |
knikkebenen |
knikken:
knikken (Q240p Lauw)
|
Met doorknikkende knieën lopen (kwakke(le)n, knikken, doorzakken). [N 109 (2001)]
III-1-2
|