20514 |
leverworst |
witte trijp:
witətrip (Q240p Lauw)
|
leverworst [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
17540 |
lichaam |
lichaam:
licham (Q240p Lauw)
|
het lichaam [ZND 30 (1939)]
III-1-1
|
17971 |
lichaamskracht |
sterk (bn.):
sterk (Q240p Lauw)
|
Lichaamskracht (macht, fors). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
18084 |
lichaamsvocht |
leewater:
leewater (Q240p Lauw)
|
Lichaamsvocht ((lee)water, vocht). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
26527 |
licht, steenlicht |
licht:
lixt (Q240p Lauw)
|
De inrichting waarmee de loper in verticale richting versteld kan worden om de afstand tot de onderste steen te regelen. De taats van het staakijzer of de kleine spil rust daartoe in een taatspot. In oudere molens is deze pot bevestigd op een zware balk, de vonderbalk. Deze balk scharniert aan één zijde in de houtconstructie van de molen, aan de andere zijde wordt hij omhooggehouden met een hefboom, bestaande uit een lichtijzer en een lichtboom met daaraan een koord of ketting en een gewicht. Later werd dit type lichtwerk vooral in watermolens vervangen door een ijzeren systeem. Daarbij staat de taatspot op een ijzeren lat die door middel van een regelrad op en neer geschroefd kan worden (Janssen, pag. 88/89). Zie ook afb. 85. Blijkens de opgaven is licht in P 53 en P 56 onzijdig. [N 0,23a; A 42A, 30; Sche 58; Vds 109; Jan 139; Coe 120; Grof 142; N O, 23p; monogr.; Vld]
II-3
|
26526 |
lichten |
lichten:
lixtǝ (Q240p Lauw),
lichter zetten:
lixtǝr ze̜tǝ (Q240p Lauw),
loslaten:
lǫsle̜tǝ (Q240p Lauw),
vaster sluiten:
vasǝr slǫwtǝ (Q240p Lauw),
vaster zetten:
vastǝr ze̜tǝ (Q240p Lauw)
|
De molenstenen met behulp van de licht dichter bij elkaar of verder van elkaar brengen. Van een aantal opgaven is het onduidelijk of ze intransitief gebruikt worden dan wel een bepaalde term tot object hebben. Voor zover door de respondenten opgegeven, is in het woordtype het object tussen ronde haken vermeld. Het lemma is onderverdeeld in drie groepen. Het materiaal dat onder a) bijeen is geplaatst, bevat algemene benamingen voor lichten. In b) en c) zijn specifieke benamingen voor respectievelijk het verder uit elkaar brengen en het dichter bijeenbrengen van de molenstenen geplaatst. [N O, 23n; N O, 23o; Vds 107; Vds 108; Jan 140; Jan 149; Jan 150; Coe 121; Coe 122; Coe 123; Grof 143; Grof 144]
II-3
|
19353 |
lichtgeraakt, kregel |
getokt:
ook materiaal znd 28, 49
getoek (Q240p Lauw)
|
kregel [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
17656 |
lidmaat, ledematen |
benen:
bein (Q240p Lauw)
|
Ledematen (leden, armen en benen). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
22750 |
lied, liedje |
lied:
e liiht (Q240p Lauw),
liedje:
liitsje (Q240p Lauw),
litsje (Q240p Lauw),
litsjə (Q240p Lauw)
|
Een lied, een liedje. [ZND 30 (1939)] || lied [GTRP (1980-1995)] || liedje [GTRP (1980-1995)], [RND]
III-3-2
|
17647 |
lies |
lies:
līs (Q240p Lauw),
moes:
mys (Q240p Lauw),
vouw:
vaa (Q240p Lauw)
|
de lies (plooi van de dij) [ZND 30 (1939)] || De twee huidplooien die de grens vormen tussen het onderste gedeelte van de buik en het bovenste gedeelte van het been. Zie afbeelding 2.28. [JG lb; N 8, 32.10] || Het vel of vlies rond een windei. [JG 1b, 1c, 2c]
I-12, I-9, III-1-1
|