id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
33309 | harken, werken met de hark | gritselen: gretsǝlǝ (Leopoldsburg), opscharren: opšarǝn (Leopoldsburg) | Zie de toelichting bij het lemma Hark, Algemeen. Object van kleinmaken is: kluiten, harde grond; object van zuivermaken is: het bed, de tuin. [JG 1a, 1b; A 28, 1b; L 1, a-m; Lu 6, 1b; S 12; monogr.; add. uit N 15, 3] I-5 |
33825 | harmonisch van bouw | kort ineengedrongen: kǫrt enīǝngǝdrǫŋǝ (Leopoldsburg) | Gezegd van een goed gebouwd paard, met korte, gesloten en gevulde flanken. [N 8, 64a] I-9 |
24710 | hars | hars: ers (Leopoldsburg), permentijn: permənteͅəjn (Leopoldsburg), terpentijn: terpətène (Leopoldsburg) | hars [ZND 01 (1922)] III-4-3 |
17780 | hart | hart: hɛt (Leopoldsburg) | hart [RND] III-1-1 |
21497 | hartelijk | vriendelijk: vriendelijk (Leopoldsburg) | welgemeend, uit het hart komend [gul, hartelijk, vriendelijk] [N 87 (1981)] III-3-1 |
21458 | haten | een hekel hebben aan: een hekel hebben aan (Leopoldsburg), haten: āətə (Leopoldsburg), haaten (Leopoldsburg) | een sterk gevoel van afkeer tegen iemand hebben, haatgevoelens voor iemand hebben [haten, dregen] [N 85 (1981)] || Haten. [ZND 26 (1937)] III-3-1 |
33070 | haverhok | mannetje: mɛnǝkǝ (Leopoldsburg) | Zie de toelichting bij het lemma ''graanhok, stuik, mandel'' (4.6.14). [N 15, 30b; JG 1b, 1c, 2c; Goossens 1963, krt. 38; monogr.] I-4 |
33386 | haverkist, hakselkist | haverkist: [haver]kest (Leopoldsburg) | De kist of bak waarin men het droge voer, tegenwoordig de haver, voor het paard bewaart. Deze kist staat meestal in de voergang in de paardestal. Vroeger werden er vooral ook haksel, soms zemelen, geplette haver, kaf of melasse in bewaard. De kist kan door een tussenwand verdeeld zijn. In het ene vak bewaart men dan meestal haver, in het andere iets anders. Soms zijn er meer dan twee vakken. Achter in het lemma staan enkele benamingen bijeen voor dit tussenschot. In het lemma wordt achter de codecijfers zoveel mogelijk met een cijfer vermeld in hoeveel delen de kist verdeeld was en wat er nog meer in bewaard werd dan de in het eerste lid van de woordtypen genoemde voedselsoort. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (haver) het lemma "haver" in aflevering I.4, nr 1.2.5 [N 5A, 59c en 72b; JG 1a en 1b; monogr.] I-6 |
32705 | havervoor | havervoor: hǭvǝr[voor] (Leopoldsburg) | Onder havervoor lijkt een soort voor verstaan te moeten worden, die in het na- of voorjaar op een zekere diepte geploegd wordt, al dan niet voor de teelt van haver. De opgegeven betekenisomschrijvingen lopen, zoals uit het onderstaande blijkt, nogal uiteen: a) de ondiepe (L 270, 289a, 426, Q 191), tevens brede voor (Q 162), die in het voorjaar geploegd wordt (P 175) en die dieper is dan de wintervoor (L 416), maar minder diep dan de roggevoor (L 368); b) de eerste, in het voorjaar geploegde voren, vroeg geploegd land (L 288, Q 94b, 111x); c) de voor waarmee de akker geploegd wordt voor zomergraan (L 360, 364); d) de voor of de akker die voor de teelt van haver geploegd is (L 159a, Q 204a); e) de losgemaakte voor waarin men haver zaait (L 248); f) de ondiepe voor waarmee men een diep geploegde akker, nadat deze met haver is ingezaaid, omploegt (L 192b, 268, 295); g) de diepe voor (L 163, 164, Q 2c), vóór de winter geploegd voor bezaai√Øng met haver (L 429a, Q 116, 187, 198b) in de lente (L 426z); h) een akker waarin wilde haver zit (L 115); i) een voor waar haver naast staat (K 317); j) een stuk haver dat werd afgemaaid als veevoeder (K 278); k) de zaaivoor, de definitieve voren waarop gezaaid wordt (K 278, L 282, 321, 387, 422, Q 117). [N 11, 59c; N 11A, 137d] I-1 |
24480 | hazelaar | hazelstruik: hazelstruiək (Leopoldsburg), hazenotenbuist: āəzənøytəbëəst (Leopoldsburg) | hazelstruik [ZND 26 (1937)] III-4-3 |