18874 |
kniezen |
kniezen:
Wordt met dezelfde beteekenis [als AN] gebruikt.
hij is altijd aan het kniezen (K317p Leopoldsburg),
knorren:
Ouderen.
knorren (K317p Leopoldsburg),
pruttelen:
Jongeren.
preutelen (K317p Leopoldsburg),
treuren:
treuren (K317p Leopoldsburg)
|
een knagend verdriet hebben en zichzelf daarvoor als ongelukkig beklagen [treuren, kniezen] [N 85 (1981)] || Hij is altijd aan t kniezen (ontevreden, morren). [ZND 28 (1938)]
III-1-4
|
17920 |
knijpen |
nijpen:
nɛjpə (K317p Leopoldsburg, ...
K317p Leopoldsburg),
pitsen:
pitsen (K317p Leopoldsburg),
pitsə (K317p Leopoldsburg, ...
K317p Leopoldsburg,
K317p Leopoldsburg)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)] || iemand in de arm nijpen [ZND 34 (1940)] || Knellen: stijf drukken zodat daardoor een striem ontstaat (knellen, knijpen, duwen, wringen, klemmen). [N 84 (1981)] || Knijpen: vel of vlees met de vingers samenknijpen; drukken (nijpen, knijpen, pitsen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22363 |
knikker |
marbol:
marrebollen (K317p Leopoldsburg),
marbolletje:
marrebollekes (K317p Leopoldsburg)
|
Balletjes van gebakken aarde, steen, marmer of glas [bolbaai, kets, kaaischeut, jibber, klits, ket, til, knipper, knot, marbol, marbel, mölmer, kaster, kasser, huuf, köls, kölster, vrenkel]. [N 88 (1982)] || Kleine stenen of glazen knikker [mullemer, aardezoekertje, artzeiker]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22361 |
knikkeren |
marrebollen:
marrebollen (K317p Leopoldsburg)
|
Knikkers laten rollen [druilen, trullen, dullen, reuzelen, dreutelen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22364 |
knikkerkuiltje |
putje:
putteke (K317p Leopoldsburg)
|
Het holletje in de grond bij t knikkeren [kuil, kuiltje, putje, O, demke]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22360 |
knikkers laten stuiteren: knikkeren |
marrebollen:
marrebollen (K317p Leopoldsburg)
|
Knikkers laten stuiteren in het knikkerspel [bonken, kletsen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17784 |
knipogen |
een oog pinken:
een oog pinken (K317p Leopoldsburg),
een oogje trekken:
hɛj trɛkt ən ogskə (K317p Leopoldsburg),
pinken:
pinkə (K317p Leopoldsburg)
|
knipogen (een oog dichtdoen als teken van verstandhouding) [ZND 28 (1938)] || Knipogen: een oog even sluiten en weer openen, als teken van verstandhouding (knipogen, pinken). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
25080 |
knoeien, morsen, bevuilen |
beklotsen:
beͅklotse (K317p Leopoldsburg),
besmossen:
besmosse (K317p Leopoldsburg),
beͅsmoəsse (K317p Leopoldsburg)
|
bevuilen [ZND 32 (1939)]
III-4-4
|
21001 |
knoflook |
knol look:
ne knol loëek (K317p Leopoldsburg),
lookbol:
ne lookbol (K317p Leopoldsburg)
|
look [ZND 01 (1922)]
I-7
|
17664 |
knokkelkuiltjes |
putjes:
putiəkə (K317p Leopoldsburg)
|
deukjes, De ~ op de gewrichten tussen de hand en vinger. [N 84 (1981)]
III-1-1
|