id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
33703 | kuil | kot: kot (Leopoldsburg) | Een kuil, gat in de grond. [L 29, 12a; L 1a-m; monogr.] I-8 |
17606 | kuiltje (in de kin / wangen) | kotje: kotje in de kin (Leopoldsburg), putje: putteke in de kin (Leopoldsburg), puttəkə (Leopoldsburg) | een kuiltje in de kin [ZND 29 (1938)] || Kuiltje in de wang: een kuiltje in de wang, bijv. als men lacht (putje). [N 84 (1981)] III-1-1 |
32246 | kuiper | kuiper: kuiper (Leopoldsburg), tonnenmaker: tonnenmaker (Leopoldsburg) | Vakman die houten kuipen, vaten en tonnen vervaardigt. [A 32, 10; S 20; L 1a-m; L 29, 13; monogr.] II-12 |
32262 | kuipersbijl | kuipersbijl: kuipersbijl (Leopoldsburg) | De bijl waarmee de kuiper de duigen een eerste. ruwe bewerking geeft. Zie ook afb. 208. [N E, 13a; N 53, 238] II-12 |
20463 | kuis, ingetogen | serieus: serieus (Leopoldsburg) | kuis; rein van zeden; maagdelijk; ingetogen; zich onthoudend van zinnelijk genot [kuis, kies, zuiver] [N 86 (1981)] III-2-2 |
18657 | kussentje op het hoofd | noeudje (<fr.): [sic] nø̄kə (Leopoldsburg) | kussentje op het hoofd bij het dragen van korven [vritsjel, wusj] [N 25 (1964)] III-1-3 |
18869 | kwaad weglopen | kwaad weglopen: kwaad weglopen (Leopoldsburg) | kwaad weglopen [horsen, hoorsen] [N 85 (1981)] III-1-4 |
19314 | kwaadspreekster | blaak: blaak (van een vrouw) (Leopoldsburg), kwaaimre: komeer (Leopoldsburg), kwaaitong: kwaaitong (Leopoldsburg), vuiltong: vuieltong (Leopoldsburg) | een vrouw die graag kwaad spreekt [kwadetong, vuiletong, kommeer, blameer, klapei] [N 85 (1981)] || vrouw die gaarne kwaadspreekt [ZND 29 (1938)] III-1-4 |
18981 | kwaadspreker | kwaadspreker: kwaadspreker (Leopoldsburg) | iemand die altijd kwaad spreekt van anderen [insteker] [N 85 (1981)] III-1-4 |
21727 | kwajongensstreek | kapoenenstreek: kapoenestreken (Leopoldsburg) | min of meer onschuldige kindergrap [bate(n), bake(n)] [N 90 (1982)] III-3-1 |