31321 |
bankschroefspil |
bankvijs:
baŋk˱vē̜s (K317p Leopoldsburg)
|
De van schroefdraad voorziene spil die de lip van de bankschroef met het werkbankblad verbindt en die met behulp van een zwengel los- en vastgedraaid kan worden. [N 53, 208l]
II-12
|
20181 |
barensweeën |
ween:
weejə (K317p Leopoldsburg)
|
Barenswee: periodieke pijnen die voorafgaan aan het baren (poos). [N 84 (1981)]
III-2-2
|
18613 |
baret |
baret (<fr.):
Beret.
berē(t) (K317p Leopoldsburg)
|
baret [flat, floets] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18173 |
barrevoets |
barrevoets:
bɛrəvuts (K317p Leopoldsburg)
|
blootvoets [RND]
III-1-3
|
19313 |
bazige vrouw |
element:
element (K317p Leopoldsburg)
|
een vrouw die over iedereen de baas wil spelen en die overal aanmerkingen op heeft [kanjer, karonje, kastine, element] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19730 |
bed |
bed:
be̝ͅt (K317p Leopoldsburg)
|
bed [RND]
III-2-1
|
19392 |
beddenhemel |
hemel:
heeməl (K317p Leopoldsburg)
|
Houten overkapping met een gordijn boven een ledikant (troon, hemel) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19754 |
beddenlaken |
beddenlaken:
beͅdəlākə (K317p Leopoldsburg)
|
Een laken (op een bed) [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
21551 |
bedekt een onaangenaamheid zeggen |
schimp (zn.):
schimp (K317p Leopoldsburg),
steken:
steken (K317p Leopoldsburg)
|
iemand bedekt een onaangenaamheid zeggen steken onder water geven [giepen] [N 85 (1981)] || iemand in bedekte woorden een onaangenaamheid zeggen [giepen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21454 |
bedelaar |
bedelaar:
bedelaar (K317p Leopoldsburg)
|
de arme persoon die rondgaat of ergens zit om aalmoezen te vragen [schooier, bedelaar, klopper, rondloper, stuper, skurriekrijger] [N 89 (1982)]
III-3-1
|