18264 |
mouw |
gezwel:
gezwɛl (K317p Leopoldsburg),
mouw:
māf, māfkə (K317p Leopoldsburg),
twieë maawen (K317p Leopoldsburg),
twīə māəvə (K317p Leopoldsburg)
|
een mouw, een mouwtje [ZND 31 (1939)] || Gezwel, met name een vochtophoping, aan de achterzijde van het spronggewricht. Bij een jong paard kan een overvuld kniegewricht wel eens van voorbijgaande aard zijn, maar meestal is het een ernstige aandoening waarbij geen verbetering optreedt. Zie afbeelding 16. [A 48A, 54e; N 8, 32.10, 32.11, 90g, 90h, 90i en 90j; monogr.] || mouw (meervoud) [ZND 31 (1939)]
I-9, III-1-3
|
18714 |
mouw met kanten plooisel |
frulletjesmouw:
frullekensmouw (K317p Leopoldsburg)
|
mouw met kanten plooisel [lobmouw] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18325 |
mouwschort |
voorschoot:
vöschoeət (K317p Leopoldsburg),
vəsXuət (K317p Leopoldsburg)
|
schort met mouwen [N 24 (1964)]
III-1-3
|
34223 |
muilkorf voor kalveren |
muilkorf:
malkørǝf (K317p Leopoldsburg)
|
De muilkorf voor kalveren die geen hooi mogen vreten. [N 3A, 14e]
I-11
|
18308 |
muiltje |
muiltje:
mölkes (K317p Leopoldsburg),
məlkəs (K317p Leopoldsburg)
|
muiltjes, pantoffels zonder hielstuk [N 24 (1964)]
III-1-3
|
17663 |
muis van de hand |
palm:
pal (K317p Leopoldsburg)
|
muis van de hand (het onderste, vlezige deel van de duim) [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20122 |
muizen |
muizen:
moejzə (K317p Leopoldsburg)
|
de katten muizen [ZND 31 (1939)]
III-2-1
|
33687 |
mulle grond |
molle grond:
mǫlǝ grǫnt (K317p Leopoldsburg)
|
Droge losse grond, zonder kluiten. [N 27, 37a; monogr.]
I-8
|
18418 |
muts: algemeen |
pots:
poͅts (K317p Leopoldsburg)
|
muts, hoofddeksel zonder klep of stijve rand [klots, koetsj, pars] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
33627 |
mutsaard, houtmijt |
houtmijt:
hatmeͅt (K317p Leopoldsburg),
muts:
ps. omgespeld volgens Frings. Opm. v.d. invuller: (v. [\\, -k\\/-\\].
ən møts* (K317p Leopoldsburg),
mutsermijt:
møtsərmeͅt (K317p Leopoldsburg)
|
houtmijt, stapel takkebossen [N 05A (1964)] || houtmijt, stapel takkenbossen [N 27 (1965)]
I-7
|