id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
33789 | achterhand van het paard | achterlijf: axtǝrlɛ̄f (Leopoldsburg) | Het achtergestel van een paard, in tegenstelling met de voorhand of het voorste deel (3.1.3), en het middendeel of de middenhand (3.3.5). [N 8, 13 en 32.9] I-9 |
19445 | achteruit | achter: axtǝr (Leopoldsburg), achteruit: achterət (Leopoldsburg), hup-terug: hyp tryx (Leopoldsburg) | Open plaats achter een huis (dam, werft, bleek, achteruit, plaats) [N 79 (1979)] || Voermansroep om het paard achteruit te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95l en 96; L B 2, 254; L 36, 81b; monogr.] I-10, III-2-1 |
17951 | achteruitgaan | achteruitgaan: achterət gaon (Leopoldsburg), deinzen: B.v. ej dinsde achteruiejt. deͅəjnzə (Leopoldsburg) | Achteruitgaan (wijken, deinzen). [N 84 (1981)] || achteruitgaan, wijken, deinzen [ZND 33 (1940)] III-1-2 |
33854 | achteruittrappen | achteruittrappen: axtǝrø̜trapǝ (Leopoldsburg), slagen: slǭgǝ (Leopoldsburg), stampen: stampǝ (Leopoldsburg) | Met één of beide achterpoten achterwaarts trappen. [JG 1a; N 8, 70a en 72] I-9 |
34584 | achterwand | schot: sxǫt (Leopoldsburg) | De afneembare achterplank van de kar of wagen. Deze plank werd tussen de twee zijwanden geschoven om de laadruimte af te sluiten en kon tijdens het lossen weggenomen worden. Voor de betekenisontwikkelingen van de verschillende woordtypes, zie de toelichting bij het lemma voorwand. Op de kaart zijn voor Belgisch Limburg alleen de gegevens uit de mondelinge enqu√™te opgenomen. [N 17, 30a + 36 + 48; N G, 61c; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; A 26, 1a; Lu 4, 1a; L 33, 4; L 40, 56; monogr.] I-13 |
21139 | achterwiel van een fiets | achterwiel: achterwiel (Leopoldsburg) | het achterwiel van een fiets [riks] [N 90 (1982)] III-3-1 |
33470 | afdakje boven de poort | poortdakje: pōrdakskǝ (Leopoldsburg) | Het kleine afdakje dat op een muur is geconstrueerd boven de poort. [N 4A, 43b] I-6 |
21448 | afdingen | afbieden: afbieden (Leopoldsburg) | proberen minder te moeten betalen dan de gevraagde prijs [afdingen, afpingelen, afpekelen, penkeren, prengelen, pingelen] [N 89 (1982)] III-3-1 |
34247 | afgeroomde melk | aflaat: aflaǝt (Leopoldsburg), fluitjesmelk: flø̄ǝi̯tjǝsmɛlk (Leopoldsburg) | De vloeistof die overblijft als de melk ontroomd is. [A 7, 15 en 17; A 23, 4a; L 27, 29; JG 1a, 1b; L 1u, 103; Lu 1, 3 en 4a; monogr.] I-11 |
31719 | afgezaagd kantstuk | spekhout: spɛkhāt (Leopoldsburg) | Het in de lengterichting afgezaagde, aan één zijde nog met schors bedekte zijdeel van een plank. Zie ook de lemmata ɛschaaldeelɛ en ɛwankantɛ.' [N 53, 29c; monogr.] II-12 |