33060 |
garve, gebonden schoof |
geleg:
gǝlęx (K317p Leopoldsburg),
schoof:
sxuǝf (K317p Leopoldsburg)
|
De kern van het hier behandelde begrip is de gebonden schoof; d.w.z. de hoeveelheid halmen van het geleg (lemma''s 4.2.8 en 4.2.9) die door de binder wordt samengebonden en die later wordt verwerkt tot een hok of stuik. In het onderhavige lemma zijn, naast de benamingen die precies aan het bovenomschreven begrip van gebonden schoof voldoen, tevens opgaven uit andere materiaalverzamelingen ondergebracht die kennelijk beantwoorden aan een algemenere en bredere vraagstelling naar de schoof, maar waarbij noch uit de vraagstelling noch uit de opgaven zelf op te maken was of het over een ongebonden, gebonden dan wel gedorste schoof ging. Anderzijds zijn hier ook de opgaven ondergebracht waar het kennelijk om een fijnere formulering (met één dan wel met twee banden gebonden schoof) ging; deze laatste opgaven zijn van een aantekening voorzien. Zie ook de toelichting bij het als tussenlemma opgenomen begrip ''geleg, hoeveelheid halmen voor een hele schoof'' (4.2.9) en de toelichting bij paragraaf 4.2. In de Nijmeegse vragenlijsten is niet naar de algemene benaming van de schoof gevraagd, maar alleen naar de soorten schoven van de afzonderlijke gewassen: roggeschoof, haverschoof, tarweschoof en gersteschoof. Bij uitwerking bleek dat, tenminste bij deze graangewassen, er geen verbijzondering in de naamgeving optreedt: overal is het woorddeel voor schoof hetzelfde. Het is dan ook als de algemene naam in dit lemma opgenomen. Alleen de opgaven voor de boekweitschoof gaven aanleiding tot een afzonderlijk lemma (4.6.5). Zie afbeelding 7.' [N 15, 16d, 18a, 18b, 18c, 18d en 19; JG 1a, 1b, 1c, 2c; Goossens 1963, krt. 30; A 10, 15; A 23, 16.1b en 16c; A 25, 3; L 1, a-m; L 17, 16; L 22, 33a; L 48, 34.1b; Lu 1, 16.1b en 16c; Lu 2, 34.1b; S 9; Gwn 7, 6; monogr.; add. uit N 15, 16e en 16i; R 3, 70]
I-4
|
18206 |
gat in een kledingstuk |
kot:
kot (K317p Leopoldsburg)
|
gat in een kledingstuk, bijv. een kous [N 86 (1981)]
III-1-3
|
33472 |
gat in een klein dakschild |
uilegat:
ø̜̄lǝgat (K317p Leopoldsburg)
|
In het kleine dakschild (boven de korte gevel) van een schilddak treffen we vaak een gat (soms een luik) aan om de zolder te beluchten en te belichten. De benamingen zijn vaak, vanwege functionele overeenkomst, dezelfde als voor het venster onder een dakwelving (zie dat lemma, 4.2.13). [N 4A, 45a; N 4, 26c]
I-6
|
25001 |
gat, opening |
gat:
gat (K317p Leopoldsburg)
|
gat (znw enk) [N 26 (1964)]
III-4-4
|
25002 |
gat, opening (mv) |
gaten:
twiə gōͅtə (K317p Leopoldsburg)
|
gaten (znw mv) [N 26 (1964)]
III-4-4
|
21316 |
gauwdief |
pickpocket (eng.):
Van Dale: pickpocket (<Eng.), zakkenroller.
pique-pocket (K317p Leopoldsburg)
|
een dief die op behendige, listige wijze te werk gaat [gauwdief, schelm] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19446 |
gazon |
gras:
gras (K317p Leopoldsburg)
|
Onderhouden grasveld (bleek, gazon, gruis) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
33879 |
geboorteomhulsel van een veulen |
net:
nɛt (K317p Leopoldsburg)
|
Het vruchtvlies dat na de geboorte van het veulen afkomt. Als de merrie het veulen alleen ter wereld brengt, stikt het veulen meestal in de zak, die zo sterk is, dat hij met behulp van een mes of scherp voorwerp geopend moet worden. [N 8, 54, 55 en 56]
I-9
|
20182 |
geboren worden |
geboren worden:
gəborə wunnə (K317p Leopoldsburg)
|
Geboren worden (jong zijn). [N 84 (1981)]
III-2-2
|
18335 |
gebreide kous |
breikous:
breikaas (K317p Leopoldsburg),
brääkās (K317p Leopoldsburg)
|
breikous [sjtrikhaos, strikkous] [N 24 (1964)]
III-1-3
|