27824 |
zijwand |
karplanken:
kɛrplɛŋk (L289b Leuken)
|
Elk van de zijkanten van een kar, wagen of kruiwagenbak. Herhaaldelijk worden in het materiaal speciaal de zijkanten van een hoogkar vermeld, die afgenomen kunnen worden. De zijwanden van de slagkar, die samen met de voorwand een vast geheel vormen, krijgen vaak geen aparte naam. De zijplanken zijn horizontale planken die tegen verticale rongen staan en waarop verhoogsels gezet kunnen worden. De woordtypes kist, mouw, komp en korf, die thans "elk van de twee zijwanden" betekenen, zijn oorspronkelijk termen voor de kar- of wagenbak als geheel. De benamingen voor dit geheel worden behandeld in het lemma bak. De meer specifieke benamingen voor de zijwanden van de kruiwagen worden onder het betreffende lemma behandeld. [N 17, 30a + 40 + 46a + add; N G, 53c + 60 a-b; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2a; JG 2b; JG 2c; A 26, 2b; Lu 4, 2b; monogr.]
I-13
|
26006 |
zijwanden |
kruikarplanken:
krukɛrplɛŋk (L289b Leuken)
|
Zijkanten van de platte kruiwagen. De meer algemene benamingen zijn terug te vinden onder het lemma zijwand. Het woordtype ruls staat voor een bijzondere soort zijkant, die niet uit planken bestaat, maar uit latjes en die voornamelijk dient voor het vervoer van takken, bladeren en dergelijke. Zie ook het lemma rulskar. [N 18, 98a + add; N G, 53c; JG 2b; monogr.]
I-13
|
25318 |
zil, maat van 2500 m2 of kwart bunder |
vierdel:
(meervoud: vierels; verkleinwoord: vierelke). (een vierel is 2125 m2: 100 Weerter roeden (rooje).
vierel (L289b Leuken)
|
oppervlaktemaat, kwart
III-4-4
|
21624 |
zilvergeld |
zilvergeld:
zilvergeldj (L289b Leuken)
|
zilveren geldstukken [N 21 (1963)]
III-3-1
|
24401 |
zilvervisje |
schietsmelie:
scheêtsmeelie (L289b Leuken)
|
zilvervisje
III-4-2
|
19680 |
zitbank |
bank:
ba.ŋk (L289b Leuken)
|
bank
III-2-1
|
33721 |
zoden afsteken |
steken:
stē̜kǝ (L289b Leuken)
|
Een object russen, vlaggen, zoden enzovoorts is niet gedocumenteerd. [N 14, 78; N 27, 39g; N 18, add.; JG 1b]
I-8
|
20828 |
zoethout |
zoethout:
Verklw. zeuthuitje
zeuthout (L289b Leuken)
|
zoethout, ¯n geneeskrachtige wortelstok
III-2-3
|
19719 |
zolder |
zolder:
zøͅldər (L289b Leuken)
|
zolder
III-2-1
|
33426 |
zolder boven de dorsvloer |
schelf(t):
[schelf(t)] (L289b Leuken
[(*)]
)
|
De zolderruimte boven de dorsvloer, bestemd voor het bergen van graan als er in de tasruimte naast de dorsvloer geen plaats meer was, ook voor stro en hooi (echter niet algemeen). Zie voor het type overschelf(t) Goossens 1959, m.n. 56, 57 en 59. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (den) het lemma "dorsvloer" (3.2.1) en voor (schelf(t)) het lemma "koestalzolder" (3.4.1). Zie ook afbeelding 14.b bij het lemma "dorsvloer" (3.2.1). [N 5A, 68a; N 5, 84; JG 1a, 1b, 2a en 2c; A 16, 5b; L 47, 8b; L 48, 11; Lu 2, 11; S 50; monogr.; add. uit: N 4A, 12g en 13d; A 7, 32]
I-6
|