29307 |
touwslager |
zeeldraaier:
zē̜ldrɛjǝr (L289b Leuken)
|
Persoon die op ambachtelijke wijze touwen maakt. [N 48, 1; monogr.]
II-7
|
17731 |
tranende ogen |
tranende ogen:
traonendje ouge (L289b Leuken)
|
oog: tranende ogen [sijp-, siep-, sijper-, seeper-, soep-, leep-, prutooge] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
19379 |
traproede |
roede voor de traploper:
rū.i̯ vøͅr də trapløͅi̯pər (L289b Leuken)
|
traploperroede
III-2-1
|
32619 |
trechter op de gierton |
trechter:
trɛxtǝr (L289b Leuken)
|
In het spongat van de oude houten gierton werd een trechter geplaatst. Langs deze trechter goot men de gier met een emmer de ton in. Bij het vervoer van de gier werd de trechter vaak afgedekt met een oude jutezak. [N 18, 123; N 11A, 53c; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
19463 |
trede |
trap:
trap (L289b Leuken, ...
L289b Leuken),
trede:
trē̜j (L289b Leuken),
treder:
trē̜jǝr (L289b Leuken)
|
De ijzeren opstapper die bij de huifkar aan een van de berries is opgehangen. Bij het rijtuig maakt de trede deel uit van de bak. [N 17, 39; N G, 59d; monogr.] || Elk van de horizontale, schuin boven elkaar gelegen delen van een trap. Bij een eenvoudige trap bevindt zich tussen de treden een open ruimte, bij andere trappen een verticaal stootbord. De treden worden van voren rond of geprofileerd bewerkt en hebben doorgaans een dikte van 28 tot 45 mm. Zie ook afb. 68. [N 55, 104a; N 79, 15; monogr.] || Het pedaal van een spinnewiel. Door het trappen op het pedaal met één of met beide voeten kan men het drijfwiel met behulp van de koppelstang doen draaien (Grothe, pag. 283-284). [N 34, B1; monogr.]
I-13, II-7, II-9
|
19292 |
treiteren |
hevelen:
hieëvele (L289b Leuken),
jensen:
jênse (L289b Leuken),
plagen:
plaoge (L289b Leuken),
stieren:
stiere (L289b Leuken),
transeneren:
transeneere (L289b Leuken),
treiteren:
traetere (L289b Leuken)
|
pesten || pesten, treiteren, sarren || plagen || treiteren, sarren || vervelen, pesten
III-1-4
|
33955 |
trekhaken, -ogen |
trekhaken:
trɛkhǭk (L289b Leuken)
|
IJzeren haken of ogen die aan de voorkant van het haam aan de haamijzers of treiten bevestigd zijn, op elke haamspaan een. Aan die haken of ogen worden de strengen bevestigd waarmee het paard trekt. Er zijn hamen met ogen, dan hebben de strengen aan het uiteinde haken, heeft het haam daarentegen haken, dan zijn de strengen aan het uiteinde van ogen voorzien. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 6a en 6b; N 36, 12]
I-10
|
30062 |
trekhei |
heibok:
hɛjbo ̝k (L289b Leuken)
|
Toestel om met behulp van handkracht palen in de grond te slaan. Het bestaat uit een uit drie poten samengestelde standaard waarin een katrolschijf is gemonteerd. Over de schijf loopt een dik touw waar aan één uiteinde het heiblok aan is bevestigd. Aan het andere uiteinde van het touw zijn een aantal dunnere touwen vastgemaakt waar de arbeiders aan trekken. Het heiblok is vervaardigd uit een langwerpig stuk hard hout of metaal met vierkante doorsnede. Er bestaan ook vergelijkbare werktuigen die met behulp van een stoommachine, een electromotor of een verbrandingsmotor worden aangedreven. De heireep van het heiblok wordt daarbij opgewonden op de trommel van een liertoestel. Zie ook afb. 27. [N 31, 5c; monogr.]
II-9
|
21580 |
trekken en talmen |
niet te gauw toeslaan:
neet te gauw toeslaon (L289b Leuken)
|
Trekken en talmen bij de verkoop, n.l. om zoveel mogelijk geld te krijgen [mulken?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
33195 |
trekker van de aanaardhandploeg |
trekker:
trękǝr (L289b Leuken)
|
Het dwarse handvatvan de aanaardhandploeg. Voor sjoek- naast trek-handvat zie aflevering I.1, blz. 12: schokkelen, schoggelen voor "schudden". [N 18, 46b]
I-5
|