34349 |
uitslag vertonend |
brandig:
brɛnjex (L289b Leuken)
|
Gezegd van een varken dat lijdt aan de vlekziekte. [N 19, 27b]
I-12
|
34144 |
uitwerpselen van koeien |
koestront:
kustront (L289b Leuken)
|
[N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I]
I-11
|
30051 |
uitzetplanken |
bouwplanken:
bǫwplɛŋk (L289b Leuken)
|
De planken die men gebruikt bij het uitzetten van een te bouwen huis. De uitzetplanken worden horizontaal tegen de piketten gespijkerd. In Q 111 werkte men bij het uitzetten niet met planken, maar met een koord. [N 30, 24c]
II-9
|
25523 |
uitzeven van de zemelen |
zeven:
zēvǝ (L289b Leuken)
|
Het verwijderen van de fijngemaakte hulzen uit het meel. Een eventueel object "meel" is niet gedocumenteerd [N 29, 13b; monogr.; N 29, 15c add.]
II-1
|
21387 |
unster |
ponder:
punjer (L289b Leuken)
|
Weeginstrument met hefboomwerking. [N 18 (1962)]
III-3-1
|
17699 |
urine |
water:
water (L289b Leuken),
zeik:
zęi̯k (L289b Leuken)
|
urine van een mens [N 38 (1971)] || Vloeibare ontlasting van vee. [N 38, 18d; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11, III-1-1
|
17700 |
urineren |
pissen:
pissen (L289b Leuken),
zeiken:
zęi̯kǝ (L289b Leuken)
|
urineren van een mens [N 38 (1971)] || Vloeibare ontlasting hebben, gezegd van vee. [N 38, 18b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11, III-1-1
|
19492 |
vaatdoek |
schoteldoek:
sxuətəldōk (L289b Leuken),
schotelplag:
sxuətəlplak (L289b Leuken),
schotelslet:
sxuətəlslɛt (L289b Leuken),
slet:
slɛt (L289b Leuken)
|
vaatdoek
III-2-1
|
28963 |
vademen |
invamen:
envīǝmǝ (L289b Leuken),
vamen:
vīǝmǝ (L289b Leuken)
|
Een draad door het oog van een naald halen. In dit lemma zijn de objecten draad, garen, draad garen, vaam, vaam garen niet gedocumenteerd. [N 59, 68; N 62, 10; L 8, 29; L B1, 76; MW; monogr.]
II-7
|
20330 |
vader |
oude:
aoje (L289b Leuken),
pap:
pap (L289b Leuken),
vader:
vaâder (L289b Leuken)
|
vader || vader (ongunstig) || vader, papa
III-2-2
|