24896 |
weer naar het jaargetijde |
kroenekranenzomer:
kroenekraane zoomer (L289b Leuken)
|
weer in bepaalde jaargetijden (bijv. [kranenzomer] (zachte nazomer), [bamisweer] (herfstweer) e.d. inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)]
III-4-4
|
19346 |
weerbarstig |
wars:
waers (L289b Leuken)
|
obstinaat, tegen de draad in
III-1-4
|
25112 |
weerlichten |
weerlichten:
waerleechte (L289b Leuken),
wèrlichte (L289b Leuken)
|
bliksemen in de verte zonder dat het dondert [weerlichte] [N 06 (1960)] || bliksemen, weerlichten
III-4-4
|
25110 |
weerlichtx |
weerlicht:
werleecht (L289b Leuken)
|
weerlicht waarvan men de eigenlijke straal niet ziet, oplichtend aan de horizon [zeebrand] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
33663 |
wei |
band:
bānjtj (L289b Leuken),
wei:
węi̯ (L289b Leuken)
|
In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-8
|
33658 |
weiland in het algemeen |
wei:
węi̯ (L289b Leuken)
|
Het totaal aan grasland waarop men de koeien kan laten grazen en waarop men kan hooien. [N 6, 33b; N P, 5; N 14, 50a; S 43; RND 20; A 10, 3; A 10, 4; monogr.]
I-8
|
24530 |
welig groeiend |
gelp:
gêlp (L289b Leuken)
|
welig groeiend
III-4-3
|
32744 |
wendakkerhoeken |
hoeken:
hōk (L289b Leuken),
voordelshoeken:
vø̄rǝlshø̄k (L289b Leuken)
|
Bij het ploegen van de keerstrook of wendakker blijft, behalve als men na elke voor bij het keren de ploeg terugtrekt en aan de kant inzet, aan beide zijden van de wendakker een vierkant of rechthoekig keerstrookje over, dat thans vaak onbewerkt blijft, maar vroeger veelal met de schop (soms met de riek) werd omgewerkt. Een enkele keer diende het voor een ander gewas dan op de rest van de akker verbouwd werd. [N 11, 50b; N 11A, 125c; A 33, 7; N P, 1]
I-1
|
19071 |
wensen |
wensen:
wînse (L289b Leuken)
|
wensen
III-1-4
|
25569 |
werkbank |
snitselbank:
snitsǝlba.ŋk (L289b Leuken)
|
In het algemeen de houten bank waaraan de timmerman het hout bewerkt. Dit type werkbank is doorgaans aan de voorzijde ter hoogte van één van de poten en soms ook aan de zijkant voorzien van een houten bankschroef. Zie ook afb. 113. [N 53, 208a; monogr.]
II-12
|