19590 |
doofpot |
amerenpot:
aomere-pot (L289b Leuken),
doofpot:
doͅu̯fpoͅt (L289b Leuken)
|
doofpot, aarden of koperen potwaarin de gloeiende kool of aomere uit de bakoven werden opgevangen, met het deksel werd de lucht afgesloten om het doven te veroorzaken || pot, gegoten, van ijzer, waarin men het houtskool koud laat worden (aomerepot, kriekepot, smoorpot) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
25123 |
dooien |
dooien:
Nb. Voor "oe"in zoen zie vraagnr. 29.
’t doo-ajt inne zoen (L289b Leuken),
t slaakt]:
Nb. Ongeveer oo en a naast mekaar.
doo-aje (L289b Leuken)
|
dooien [t weer gaat af [N 22 (1963)] || lokken, in de betekenis van alleen dooien waar de zon schijnt maar niet op andere plaatsen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)]
III-4-4
|
17968 |
door een staand gewas lopen |
taffelen:
i.e. door struiken of gras.
taffele (L289b Leuken)
|
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17954 |
door water het lopen met schoeisel aan |
door het water lopen:
door t water laope (L289b Leuken)
|
lopen: met schoenen of klompen door het water lopen [daawele, dabbere, bettere] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20206 |
door zwangerschap gedwongen huwelijk |
moetje:
mótje (L289b Leuken)
|
meisje dat moet trouwen omdat het in verwachting is
III-2-2
|
24477 |
doorn, stekel |
doorn:
doeëre (L289b Leuken)
|
doorn
III-4-3
|
20101 |
doornhaag |
doornenheg:
duuërhek (L289b Leuken)
|
doornhaag
III-2-1
|
33167 |
doorschieter |
doorwassen:
dōrwasǝ (L289b Leuken)
|
Aardappelstruik waaraan zich door overmatige groei steeds nieuwe scheuten en aardappeltjes vormen. [N 12, 9; monogr.]
I-5
|
30461 |
doorslag, drevel |
drijver:
drī.vǝr (L289b Leuken)
|
Stalen stift met aan de onderzijde een enigszins kegelvormig uiteinde, waarmee men de koppen van spijkers in het hout drijft. [N 54, 139b; monogr.]
II-9
|
32391 |
dopbeitel, guts |
dopbeitel:
dǫp˱bęjtǝl (L289b Leuken),
dopper:
dǫpǝr (L289b Leuken)
|
Stalen beitel van ongeveer 20 cm lengte met een snede in de vorm van een halve cilinder. De dopbeitel wordt aangedreven met de heulbankhamer en dient om een eerste uitholling in de ruw bewerkte klomp te maken. Zie ook afb. 240. [N 97, 21; A 29a, 7b; monogr.; Bakeman 8]
II-12
|