32923 |
heukeling |
weerhoopje:
wɛrhø̜pkǝ (L211p Leunen),
weeropper:
wērø̜pǝr (L211p Leunen)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
17645 |
heup |
heup:
heup (L211p Leunen),
i.e. voelbare deel van het heupbeen.
høp (L211p Leunen)
|
heup [SGV (1914)] || heup - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
hoogte:
högte (L211p Leunen)
|
hoogte [SGV (1914)]
III-4-4
|
17776 |
hiel |
hak:
hak (L211p Leunen, ...
L211p Leunen,
L211p Leunen)
|
hak (hiel) [DC 01 (1931)] || hak (van de voet) [SGV (1914)] || hiel, hak [SGV (1914)]
III-1-1
|
20329 |
hij aardt naar zijn vader |
hij aardt naar zijn vader:
héj aardt nòr zien vaader (L211p Leunen)
|
naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [DC 02 (1932)]
III-2-2
|
18012 |
hijgen |
hijgen:
hiege (L211p Leunen)
|
hijgen (naar adem) [SGV (1914)]
III-1-2
|
21462 |
hinderen |
hinderen:
hindere (L211p Leunen)
|
hinderen [SGV (1914)]
III-3-1
|
17955 |
hinken |
hinken:
hinke (L211p Leunen)
|
hinken, op een been springen [SGV (1914)]
III-1-2
|
33839 |
hinniken |
hinniken:
henǝkǝ (L211p Leunen)
|
Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57]
I-9
|
18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
hōēd (L211p Leunen)
|
hoed [SGV (1914)]
III-1-3
|