19142 |
fatsoenlijk |
fatsoenlijk:
fe(t)soenlek (L211p Leunen)
|
fatsoenlijk
III-1-4
|
19670 |
fauteuil |
fauteuil:
Dizze fetöj is òpperneejt ovvertrokke
fetöj (L211p Leunen)
|
fauteuil
III-2-1
|
24144 |
fazant |
fazant:
fezânt (L211p Leunen)
|
fazant
III-4-1
|
32141 |
fineren |
fineren:
fǝniǝrǝ (L211p Leunen)
|
Een meubelstuk met fineerhout beplakken. [N 56, 20a; monogr.]
II-12
|
19288 |
flikflooien |
femelen:
femele (L211p Leunen),
fledderen:
zie Schuermans, p. 126, s.v. fledderen ook flodderen (fleiren, fleren) = strelen, vleien
fleddere (L211p Leunen),
flikflooien:
flikflŏŏeje (L211p Leunen),
schmeigeln (du.):
cf. Weijnen Etymologisch Dialectwoordenboek, p. 185 s.v. "smeigelen"= vleien, mooi praten. Uit Hgd. s.v. "schmeicheln
smejchele (L211p Leunen)
|
aanhalig doen, vleien, lief doen || flikflooien [SGV (1914)] || vleien, flemen, naar de mond praten
III-1-4
|
18021 |
fluim |
fluim:
fluum (L211p Leunen)
|
fluim [SGV (1914)]
III-1-2
|
21345 |
fluisteren |
fluisteren:
flüstere (L211p Leunen),
smiesperen:
vgl. Van Dale: smiespelen, fluisteren, smoezelen.
smiespere (L211p Leunen)
|
fluisteren [DC 16 (1948)]
III-3-1
|
26202 |
fokwiek |
fauëlwiek:
fauëlwiek (L211p Leunen)
|
Wiek die voorzien is van een stroomlijnbekleding volgens het systeem van ir. P.L. Fauël. Het systeem is geïnspireerd op de fok van een zeilschip, het kleine driehoekige zeil vōōr de mast. Het vōōrhek is gebogen en zodanig aan de roede bevestigd dat er een spleet overblijft waardoor een gedeelte van de windstroom kan passeren. Het systeem wordt gebruikt in combinatie met zeilen. Zie afb. 42. [N O, 6d]
II-3
|
20143 |
fopspeen |
fiep:
fiep (L211p Leunen),
tut:
tut (L211p Leunen)
|
fopspeen
III-2-2
|
34119 |
forsgebouwde koe |
zware koe:
zwǭr kuu̯ (L211p Leunen)
|
[N 3A, 141a]
I-11
|