19580 |
afwassen |
afwassen:
áfwâsse (L211p Leunen, ...
L211p Leunen),
omwassen:
omwassen schoonwassen schoon spoelen
umwasse (L211p Leunen),
opwassen:
opwa͂sə (L211p Leunen),
òpwâsse (L211p Leunen),
schotelen wassen:
schòttel(e)wâsse (L211p Leunen),
sxotələ wa͂sə (L211p Leunen),
Allenneg már schóttele meuge wâsse: Alleen maar vuil werk mogen doen
schòttel(e)wâsse (L211p Leunen)
|
afwas doen || afwassen van vaatwerk || afwassen, door wassen schoonmaken || de vaat doen || vaatwassen || vaatwerk (borden, lepels, messen, pannen, enz.) met behulp van warm water of zeepsop schoonmaken [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
19529 |
afwasteil, afwasbak |
afwasbak:
áfwâsbák (L211p Leunen),
afwasteil:
áfwâstejl (L211p Leunen),
blik:
blèk (L211p Leunen),
het werd gebruikt als mengkom, wasbakje, afwasbakje
blek (L211p Leunen),
blikken bak:
blèkke bak (L211p Leunen)
|
afwasbak [N 07 (1961)] || afwasteil || geëmailleerde komvormig en taps toelopend keukengerei met één handvat en een doorsnede van 20 à 25 cm
III-2-1
|
19655 |
afwaswater |
opwaswater:
opwaswātər (L211p Leunen),
schotelenwater:
sxotələwātər (L211p Leunen),
zeer slappe, smaakloze koffie
schòttel(e)water (L211p Leunen)
|
afwaswater || Het water, vermengd met zeep of soda, waarin het vaatwerk afgewassen moet worden [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
26206 |
afzeilen |
aftrekken:
āftrękǝ (L211p Leunen)
|
De zeilen afnemen. [N O, 7b; A 42A, 74]
II-3
|
33645 |
akker |
plak:
plak (L211p Leunen),
veld:
fɛlt (L211p Leunen)
|
Met het begrip ɛakkerɛ wordt in dit lemma bedoeld een bepaald begrensd stuk akkerland of bouwland. Veel respondenten uit Belgisch Limburg beschouwen perceel als een notariswoord. De woordtypen tarweland, haverland, bietenland, korenveld en koren duiden op een stuk land waarop een bepaald gewas wordt verbouwd.' [N 27, 2a; N 11, 1b; A 11, 4; A 3, 40; JG 1a, 1b, 1d; L 37, 11b; L 19b, 1a; Vld.; monogr.]
I-8
|
24617 |
akkerboterbloem |
boterbloem:
bòtterbloem (L211p Leunen)
|
boterbloem
III-4-3
|
24866 |
akkerdistel, distel |
dissel:
diesel (L211p Leunen)
|
distel
III-4-3
|
33655 |
akkergrens, grensvoor |
scheiding:
sxęi̯eŋ (L211p Leunen)
|
De grens tussen twee afzonderlijke akkers in de vorm van een diepe voor die met de ploeg getrokken wordt. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen øvoorŋ resp. øvoordŋ het lemma ɛploegvoorɛ (wld I.1, blz. 105-106).' [N 11, 56; N 11A, 120; JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; L B2, 268; L 24, 27; L 41, 24; monogr.]
I-8
|
32837 |
akkersleep, weidesleep |
karband:
kárbãnt (L211p Leunen),
sleep:
slē̜ ̞p (L211p Leunen),
takken:
tɛ ̝k (L211p Leunen)
|
Het toestel of werktuig waarmee men de akker en/of de weide sleept. Behalve de sleeptypen die door de afb. 89 t/m 95 worden voorgesteld, werd ook de omgekeerde eg als sleep gebruikt. Zo nodig verzwaarde men die met graszoden, een zak aarde of iets dergelijks. Vaak werd de sleepeg voorzien van berkenrijs, doorn- of braamtakken of prikkeldraad. Men kon deze tussen de egbalken door vlechten, onder de eg vastbinden of achter aan de eg bevestigen. Zulk een sleep gebruikte men vooral om pas gezaaid spurrie-, klaver-en graszaad slepend in de grond te brengen. Soms werd er ook een tarwe- of een aardappelveld mee bewerkt. De omgekeerde eg kon - al dan niet voorzien van rijshout e.d. - ook als weidesleep dienen, voor het slechten van molshopen, het fijner uitsmeren van verspreide mest en ter bestrijding van mosvorming. Men sleepte de akker of de weide soms ook wel met een grote bos berken- of andere takken, die men van voren bijeenbond of - gespreid - tussen twee balken klemde. Voor het ''sleep''-gedeelte van varianten verderop in het lemma zie men het simplex sleep aan het begin. In het lemma ''eg'' vindt men de waarde van het woord(deel ''eg'' resp. ''eg'' verklaard. [JG 1a+ 1b+ 1c+ 1d; N 11, 85; N 11A, 179 + 181b + c; N 14, 81; N 18, 22; N 27, 1a add.; N J, 10; N P, 17 + 18; N Q, 17; A 13, 16b; A 40, 10a + b; div.; monogr.]
I-2
|
24870 |
akkerwinde |
pispotje:
pispötje (L211p Leunen)
|
akkerwinde
III-4-3
|