34145 |
herkauwen |
neringen:
nēreŋǝ (Q006p Leut)
|
Het eerst niet of nauwelijks gekauwde, in de voormaag gedeeltelijk verteerde voedsel opnieuw verwerken. Zie afbeelding 7. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 4, 13; L 14, 26; L 14, 88; L 20, 13; S 13; monogr.]
I-11
|
32689 |
het land aftreden |
aftreden:
ā.ftrē.i̯ǝ (Q006p Leut)
|
Voordat men begint te ploegen, schrijdt men de akker langs twee tegenover elkaar gelegen zijden af, a) om het midden te bepalen als men bijeen gaat ploegen, b) om hem in gelijke stukken te verdelen, als men in panden gaat ploegen, c) om de vooraf of achteraf te ploegen hoek uit te zetten, als het een gerende akker betreft. De opgesomde termen, die alle "het land", "de akker", "de plak" e.d. als object veronderstellen, zijn ook toepasselijk op het schrijdend opmeten van het land in het algemeen. [N 11, 40; N 11A, 131a; JG 1a + lb; monogr.]
I-1
|
34007 |
het paard met een dubbele lijn leiden |
jacht:
jāx (Q006p Leut),
lijn:
līn (Q006p Leut)
|
Het paard besturen met een lange teugel uit één stuk, die aan de ene kant van het gebit vertrekt, langs de hand van de voerman gaat en langs de andere kant weer aan het gebit bevestigd is (cf. lemma Dubbele Lijn). Bij deze dubbele lijn, die links én rechts naar de hand van de voerder komt, trekt men aan de kant van de richting die het paard moet inslaan. Werkwoorden zoals varen, leiden werden niet altijd opgegeven. [JG 1b; N 8, 101b-c; N 13, 30 en 35]
I-10
|
32924 |
heukelingen spreiden |
uitereengooien:
utǝręi̯.gūi̯ǝ (Q006p Leut)
|
Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.]
I-3
|
18012 |
hijgen |
jagen:
jāgǝ (Q006p Leut)
|
[JG 1a, 1b]
I-11
|
20481 |
hijgen naar adem, reutelen |
reutelen:
reutelen (Q006p Leut)
|
Hoe zegt men van een stervende, die naar adem hijgt of reutelt? [ZND 41 (1943)]
III-2-2
|
22774 |
hinkelen |
hinken:
dit is springen van het ene vak naar het andere ,er is ook "heinken"waarbij op een voet staande een platte steen van het ene vak naar het andere moest "geheinkt"worden.
heinken (Q006p Leut)
|
hinkelen [SND (2006)]
III-3-2
|
33839 |
hinniken |
hummeren:
hømǝrǝ (Q006p Leut)
|
Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57]
I-9
|
22838 |
hobbelpaard |
schokkelpaard:
/
sjogelpeird (Q006p Leut)
|
schommelpaard [SND (2006)]
III-3-2
|
33804 |
hoef |
hoorn:
ōǝ.rǝ (Q006p Leut)
|
Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14]
I-9
|