21278 |
(helpen) opmaken |
afhelpen:
zə hɛ.təmə de.əṣ van zə gâêlt a.fxoləpə (L434p Limbricht)
|
geld opdoen (opmaken) [RND]
III-3-1
|
17967 |
(met) het hoofd stoten |
botsen:
bŏtse (L434p Limbricht, ...
L434p Limbricht),
irges tèège bŏtse (L434p Limbricht)
|
stoten: het hoofd stoten (kinderwoord) [boetse, zijn eige boetse] [N 10 (1961)] || stoten: met het hoofd stoten [boetse, erges teege boetse] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17675 |
(met) stevige benen |
flinke stompels:
flinke sjtumpele (L434p Limbricht)
|
benen: met stevige benen [hij is gestapeleerd] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17863 |
(zich) bukken |
(zich) bukken:
bukke (L434p Limbricht)
|
bukken, zich bukken [bukke, bokke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18612 |
-> [wld iii 2.2] |
- wld iii, 2.2 !:
duipdékkeske (L434p Limbricht),
duipklédje (L434p Limbricht),
duipmötsj (L434p Limbricht),
luier (L434p Limbricht),
navelbendje (L434p Limbricht),
pisdouk (L434p Limbricht),
sjlebberke (L434p Limbricht),
zeiverlepke (L434p Limbricht)
|
dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)] || doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] || doopmutsje [N 25 (1964)] || luier [winjel, luur, kindsdoek, psidoek, huik] [N 25 (1964)] || navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18253 |
[falie] |
falie:
faalje (L434p Limbricht)
|
sluierdoek, zwarte ~ die over hoofd en schouders wordt gedragen, gewoonlijk in de rouwtijd [vaol, voeël, falje, falie, slöjer, linao] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18182 |
[kazavek?] |
kazavekje:
niet specifiek voor vrouwenmantel maar voor elk soort jas
kaasjevekske (L434p Limbricht)
|
kasjevék, in de betekenis van vrouwenmantel; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)]
III-1-3
|
34496 |
aan de leg zijn |
aan de leg:
ān dǝ lęk (L434p Limbricht)
|
Gezegd van kippen als ze in de legperiode zijn. [N 19, 50a; monogr.]
I-12
|
18212 |
aan flarden |
aan stukken:
zien kleijer worre aan sjtukker (L434p Limbricht)
|
Zijn kleren waren aan flarden (door een ongeluk of vechtpartij). [DC 17 (1949)]
III-1-3
|
33187 |
aanaarden |
hogen:
hø̄ǝgǝ (L434p Limbricht)
|
Een dag of veertien na het poten wordt het opschietende onkruid van het aardappelveld weggehaald door er met een omgekeerde eg of een kettingeg overheen te gaan; tegelijkertijd wordt dan de grond rul gemaakt en dat bevordert de groei van de planten. Enige tijd later, wanneer de aardappelplantjes ongeveer 10 cm zijn opgeschoten, wordt er tussen de rijen geschoffeld om het onkruid te verwijderen; doorgaans met de schoffelmachine. Weer enige tijd later, vroeger rond 21 juni, wordt de grond rond de voet van de struikjes opgehoogd om de knolletjes die aan de oppervlakte groeien te beschermen. Deze knolletjes moeten goed onder de grond ziten; anders worden ze groen en zijn alleen nog als varkensvoer te gebruiken. Op sommige plaatsen echter werden die kleine groene knolletjes juist als pootgoed gebruikt. Dit ophogen wordt aanaarden genoemd en kan op verschillende manieren gebeuren, met de hak of met tenminste twee soorten aanaardploegen. In dit lemma staan de algemene termen voor het aanaarden bijeen. [N 12, 23; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L B2, 294; L 32, 4; Lu 5, 24b; monogr.; add. uit N 11A, 83; N 18, 42 en 43; A 44, 21]
I-5
|