17945 |
met kleine stapjes lopen |
trippelen:
i.e. met kleine passen gaan.
trippele (L434p Limbricht)
|
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)]
III-1-2
|
34140 |
met opgeheven staart rondlopen |
biezen:
bezǝ (L434p Limbricht)
|
[N 3A, 9a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
25101 |
met tussenpozen regenen |
het zijn bijzen:
Nb. sjoelen = sjoele (ww.) = van uit de regen onder het droge komen.
⁄t zeen buuje (L434p Limbricht)
|
regenen bij tussenpozen [buien, sjoelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
33047 |
metalen deel van de mathaak |
haak:
hǭk (L434p Limbricht)
|
De licht gebogen ijzeren tand van de mathaak. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). [N 18, 72b; monogr.; add. uit JG 1b]
I-4
|
34369 |
metalen scheplepel |
varkenspan:
vɛrkǝspan (L434p Limbricht)
|
Lepel van metaal om varkensvoer mee op te scheppen. [N 18, 132; monogr.]
I-12
|
32892 |
metalen tongetjes |
bramen:
brǭmǝ(n) (L434p Limbricht)
|
De onregelmatigheden aan de snijkant van de zeis, uitstulpingen in de vorm van metalen tongetjes of lipjes, die kunnen ontstaan bij ondeskundig haren. Het lemma bevat meervouden en enkelvouden. [N 18, 90; monogr.]
I-3
|
18379 |
metalen uiteinde van een schoenveter |
malie:
maalje (L434p Limbricht)
|
metalen uiteinde van een schoenveter [malie] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
29920 |
metselaar |
metselaar:
mɛ ̝tsǝlē̜r (L434p Limbricht)
|
Ambachtsman die metselwerk verricht. Zie ook de toelichting bij de lemmata 'metselen' en 'handlanger'. [Wi 2; S 23; L 1a-m; L 17, 30; L B1, 103; RND 46; N 30, 1a; N 95, 159; monogr.; Vld]
II-9
|
24901 |
middag (s middags) |
middag:
middəch (L434p Limbricht)
|
middag [RND]
III-4-4
|
20573 |
middagmaal |
middageten:
middigaete (L434p Limbricht)
|
namen en uren van de dagelijkse maaltijden: 12 uur [ZND 18G (1935)]
III-2-3
|