33205 |
opbrengst van een aardappelstruik |
struik:
štrūk (L434p Limbricht)
|
Bij het woordtype kooksel wordt opgemerkt: "eigenlijk voldoende om éénmaal van te eten". [N 12, 19]
I-5
|
21548 |
openbare verkoop |
openbaar verkocht (volt.deelw.):
Opm. openbare verkoping = openbare verkoup.
wurd openbaar verkoch (L434p Limbricht),
verkoop bij opbod:
verkoup bie opbod (L434p Limbricht)
|
openbare verkoping van goederen, huisraad vooral [koopdag, uitroep?] [N 21 (1963)] || openbare verkoping van onroerende goederen [N 21 (1963)]
III-3-1
|
18199 |
openbroek met linten |
boks:
bóks (L434p Limbricht)
|
vrouwen (onder)broek (vero) met zijsplitten en voorzien van linten in de pijpband waarmee de kousen worden vastgemaakt [boks] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
34480 |
opgroeiend jong kipje |
pul:
pø̜l (L434p Limbricht)
|
Bedoeld wordt het kipje dat niet meer bij de klokhen is maar dat nog niet legt. [N 19, 40c]
I-12
|
25150 |
opklaren |
klaar worden:
klaor waere (L434p Limbricht),
optrekken:
optrèkke (L434p Limbricht)
|
opklaren, helder worden [op-, doorweere, optrekken, afzomen, zich klaren, opklaren] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
32928 |
opper |
huist:
hūs (L434p Limbricht)
|
De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.]
I-3
|
18030 |
oprispen |
opstoten:
zoer opstoote (L434p Limbricht),
rupsen:
röpsje (L434p Limbricht)
|
oprispen, een boertje laten [beuke, bulke, opgeure, opbotte] [N 10a (1961)] || oprisping hebben gepaard gaande met een zure smaak in de mond [opzuure] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
32936 |
opsteker |
opsteker:
ǫpstē̜kǝr (L434p Limbricht),
ǫpštɛ̄kǝr (L434p Limbricht)
|
Degene die de schoven met de gaffel,opsteekt naar de tasser op de wagen. Vergelijk de toelichting bij het lemma ''opsteken'' (5.1.3) en het lemma ''opsteker'' (5.1.6) in aflevering I.3, van hooi op de oogstkar. [N 15, 40; monogr.; add. uit JG 1a, 1b] || Degene die het hooi met de oogstgaffel opsteekt naar de optasser op de wagen. [N 14, 121a; A 34, 3a]
I-3, I-4
|
32939 |
optasser |
bermer:
bɛrmǝr (L434p Limbricht),
lader:
lāi̯ǝr (L434p Limbricht)
|
Degene die, staande op de kar, het hooi van de opsteker aanneemt en het er opstapelt. [N 14, 121b; A 34, 3b]
I-3
|
17900 |
optillen |
oplichten:
òpløXtə (L434p Limbricht)
|
optillen [RND]
III-1-2
|