21647 |
rolletje munten |
kot:
⁄n kot (L434p Limbricht)
|
rolletje centen of kwartjes of andere munten [knappert, lok?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
20705 |
rond wittebrood |
mik:
Syst. WBD
mik (L434p Limbricht),
ronde weg:
Syst. WBD
rônje wèk (L434p Limbricht)
|
Plat, rond wittebrood (plats?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
17931 |
rondslenteren, ronddolen |
flaneren:
flaneire (L434p Limbricht),
promeneren (<fr.):
promeneire (L434p Limbricht),
trampelen:
i.e. op en neer lopen; b.v. ich gao get trampele (= rondwandelen).
trampele (L434p Limbricht)
|
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || lopen: zonder doel rondlopen (over straat) [vendele, zwaddere, rakke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
34596 |
rongen |
rongen:
roŋǝ (L434p Limbricht),
røŋǝ (L434p Limbricht)
|
Twee tot acht houten of ijzeren spijlen die op de kar of wagen staan ter versteviging en/of ondersteuning van de zijwand (zowel -plank als -ladder). De rongen zitten bij de wagen in de rongblokken, terwijl ze bij de kar door middel van rongkrammen bevestigd zijn aan de onderzijde van de draagbalken van de karbak. [N 17, 12c + 31 + 44g + add; N G, 60d; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; Lu 4, 3a]
I-13
|
34599 |
rongogen |
oren:
ōǝrǝ (L434p Limbricht)
|
Metalen krammen waarin de rongen gestoken werden om ze aan de draagbalk van de bak te bevestigen. [N 17, 32; N G, 60e; monogr]
I-13
|
34029 |
roodbonte koe van het donkerrode type |
roodbonte:
rōtbǫntjǝ (L434p Limbricht)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 121a]
I-11
|
24237 |
roodborstje |
roodborstje:
roodbusjke (L434p Limbricht),
rootbusjke (L434p Limbricht)
|
roodborst || roodborst (14 bekend genoeg vanwege de rode borst [N 09 (1961)]
III-4-1
|
33202 |
rooien met de hand, dabben |
dabben:
dabǝ(n) (L434p Limbricht)
|
Het met de hand uit de grond halen van aardappelen: het uit de grond trekken van de struik, het schudden ervan zodat de aardappelen van de wortels vallen en het bijeenrapen ervan. In de A- en Lu-vragenlijsten was wel uitdrukkelijk de vraag "rooien met de handen" opgenomen, maar doorgaans toch het algemene woord voor rooien opgegeven, hetzelfde als in het vorige lemma Rooien, Algemeen. In deze gevallen is hier dat algemene woord niet herhaald. Hier staan alleen de lexicale afwijkingen van "uitdoen". [N 12, 18b; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit A 23, 17d2; Lu 1, 17d2]
I-5
|
33204 |
rooien met de ploeg |
uitvaren:
ut˲vārǝ (L434p Limbricht)
|
Rooien met een werktuig dat door een paard of een trekker getrokken wordt. Vergelijk de opmerking van J.Goossens bij zijn enquête-materiaal: "Tegenwoordig rooit men ook aardappelen met de ploeg. Dit is niet zo moeilijk omdat de aardappelen in ɛbalkenɛ groeien nadat ze aangeaard zijn. Voor de fonetische documentatie van uitdoen, zie het lemma Rooien, Algemeen. [N 12, 17; JG 1a; monogr.; add. uit N 12, 18]
I-5
|
33201 |
rooien, algemeen |
uitdoen:
ūt˱dōn (L434p Limbricht)
|
In september wordt het loof geel en verdroogt het. Dan is het tijd om te rooien, het liefst op een zo droog mogelijk moment, zodat er geen modderige grond aan de aardappels blijft kleven. In dit lemma staan de algemene benamingen voor het uit de grond halen van aardappelen bijeen. Als er gevraagd werd naar het rooien met een speciaal stuk gereedschap, maar de zegslieden met de algemene term hebben geantwoord, is de opgave van het speciale lemma naar hier overgeplaatst. Op grond van de opgaven over dit speciale gereedschap om te rooien kon voor Belgisch Limburg een volkskundige kaart worden getekend over het gebruik van dergelijk gereedschap: kaart 21. In S 30 is naar het woord "rooien" gevraagd. Wanneer het woordtype rooien is opgegeven zonder nadere aanduiding mag niet uitgesloten worden dat daarmee "bomen rooien" kan zijn bedoeld. De varianten van uitdoen zijn geordend op het eerste lid ɛuit-ɛ. Bij het woordtype plukken merkten sommige zegslieden op dat men het loof van de planten trok om goede, kleine, pootaardappelen te verkrijgen. Bij het woordtype polderen wordt opgemerkt dat dit gebeurde bij grote boeren: onder ɛpolderenɛ verstaat men daar het gezamenlijke rooien door groepjes seizoensarbeiders. [N 12, 16 en 18; JG 1a, 1b; A 23, 17d2 en 17d3; L 34, 8; Lu 1, 17d2 en 17d3; S 30; monogr.; add. uit N 11A, 13c]
I-5
|