25170 |
fijne hagel |
fijne hagel:
fiene hagel (L434p Limbricht)
|
fijne hagel [sjrot, schrot] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
34242 |
filter in de melkzeef |
doek:
dōk (L434p Limbricht),
zijtje:
zīkǝ (L434p Limbricht)
|
In het algemeen is de filter een linnen of katoenen lap waardoor de melk gezuiverd wordt van verontreinigingen. In plaats van deze lap gebruikt men ook wel een vel filtreerpapier of een schijf watten. Ouderwets is de met paardenhaar vervaardigde melkzeef. [L 48, 35.Ia, Ib en Ic; Lu 2, 35.Ib en Ic; A 18, 11b en 11c; BN 2, 4; monogr.]
I-11
|
18648 |
flaphoed |
loesjhoed:
lósjhoud (L434p Limbricht)
|
flaphoed, slappe hoed met brede luifel [flambaar(hoed)] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18912 |
flink; flinke persoon |
flink:
flink (L434p Limbricht)
|
flink: U loopt nog - voor iemand van uw leeftijd [DC 39 (1965)]
III-1-4
|
18021 |
fluim |
fluim:
fluum (L434p Limbricht)
|
fluim [klad, kwalster, kwaaier] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
21345 |
fluisteren |
mommelen:
Van Dale: mommelen, 1. binnensmonds spreken, mompelen. Vgl. mummelen.
moemele (L434p Limbricht)
|
fluisteren [DC 16 (1948)]
III-3-1
|
19727 |
fuchsia |
bellenboompje:
-
bellen buimke (L434p Limbricht)
|
fuchsia [DC 57 (1982)]
III-2-1
|
24149 |
fuut |
duikeendje:
doekaentje (L434p Limbricht)
|
fuut (48 bruine kuif en kraag; alleen op grote vennen en plassen; zomervogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17807 |
gaan |
gaan:
gaon (L434p Limbricht)
|
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18345 |
gaatje voor de schoenveter |
rijglok:
rielaoker (L434p Limbricht)
|
gaatjes in de schoen waardoor de veter wordt geregen [riegaater] [N 24 (1964)]
III-1-3
|