19695 |
kast |
kast:
kas (L434p Limbricht)
|
kast [DC 39 (1965)]
III-2-1
|
19505 |
kastplank |
schap:
šāp (L434p Limbricht)
|
plank in een kast [DC 16 (1948)]
III-2-1
|
22311 |
katapult |
katapult:
kattepult (L434p Limbricht)
|
Hoe noemt men het speeltuig, bestaande uit een gevorkt takje, aan de uiteinden waarvan een elastiekje is vastgemaakt en waarmee jongens steentjeswegschieten? [DC 23 (1953)]
III-3-2
|
24179 |
kauw |
dool:
daol (L434p Limbricht),
daol, döölke (L434p Limbricht),
dooltje:
daol, döölke (L434p Limbricht),
dèùlke (L434p Limbricht),
kauw:
kauw (L434p Limbricht)
|
Hoe heet de kauw? [DC 06 (1938)] || kauw (33 overal bekend; grijze nek en lichte ogen, rest zwart; broedt in gebouwen, schoorstenen en holle bomen; meestal in troepen; druk; roep [kja]; vaak tam gehouden [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17686 |
keelgat |
keel:
kael (L434p Limbricht)
|
keelgat [kelschat, rieper] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18070 |
keelpijn |
keelpijn:
kɛ.lpin (L434p Limbricht)
|
keelpijn [RND]
III-1-2
|
24180 |
keep |
kweker:
kwaeker (L434p Limbricht),
turkse boekvink:
turksje boukvènk (L434p Limbricht)
|
keep (14,5 man heeft oranje aan kop en borst, in het voorjaar zwarte kop en borst; vaak tussen vinken; alleen op trek en in winter; roep [wèèèèèk] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
31816 |
keerbeitel |
opdekbeitel:
ǫp˱dęk˱bęjtǝl (L434p Limbricht)
|
De bovenste, niet snijdende beitel van sommige houtschaven die boven op de schaafbeitel bevestigd is. Zie ook afb. 31d. De keerbeitel voorkomt dat er bij het schaven houtvezels uit het hout worden getrokken. Daarom wordt de keerbeitel zo dicht mogelijk tegen de snede van de schaafbeitel geplaatst. [N G, 35c; N 53, 54g; monogr.]
II-12
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
voordel:
vø̄ldǝr (L434p Limbricht)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|
22418 |
kegelen |
kegelen:
doͅ. wø.rt ne.t me.ə gəkɛ.igəlt (L434p Limbricht)
|
met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND]
III-3-2
|