19288 |
flikflooien |
flikflooien:
flikkefloeren (Q104a Limmel)
|
flikflooien [SGV (1914)]
III-1-4
|
18021 |
fluim |
fluim:
fluim (Q104a Limmel)
|
fluim [SGV (1914)]
III-1-2
|
21345 |
fluisteren |
lispelen:
Van Dale: lispelen, 1. de s en z onduidelijk, met een eigenaardig zacht gesis uitspreken; - 2. met onduidelijke, zwakke stem uiten, fluisteren.
lispele (Q104a Limmel)
|
lispelen [SGV (1914)]
III-3-1
|
28760 |
fluweel, velours |
velours:
vlūr (Q104a Limmel)
|
Weefsel met een bovenkant met rechtopstaande garenuiteinden, ontstaan door een bijzondere afwerking. De binding bestaat uit een grondweefsel, in effen of keper, waartussen draden, die over grotere afstanden los liggen. Door deze door te snijden en op te borstelen ontstaat een pluche-achtig haardek: pool. Door zacht ruwen wordt het ø̄pluizenø̄ bevorderd, waarna de pool op een bepaalde lengte wordt afgeschoren (Bonthond s.v. ø̄fluweelø̄. [N 62, 78; N 62, 75f; 59, 201; MW; L 1a-m; L 23, 57a; S 9; monogr.]
II-7
|
18784 |
franje |
franjel:
fraanjel (Q104a Limmel),
frānjǝl (Q104a Limmel)
|
franje [SGV (1914)] || Randversiering bestaande uit een boordsel met een reeks afhangende draden, meestal in bundels of kwasten bijeengehouden. [N 62, 59; MW; S 9; monogr.]
II-7, III-1-3
|
22851 |
fuik |
fuik:
foek (Q104a Limmel)
|
fuik [SGV (1914)]
III-3-2
|
30053 |
funderingssleuven uitsteken |
uitgooien:
ūt˲gujǝ (Q104a Limmel)
|
Gleuven uitsteken langs de vier wanden op de bodem van de uitgegraven kelderruimte. In de sleuven worden later de fundamenten geplaatst. Zie voor het woordtype 'gescheuten' (Q 194) ook RhWb dl. VII, k. 962, s.v. 'Geschäu': ø̄das Mauerwerk aus Bruchsteinen an der Erde, auf dem die Balkenlage des Fachwerkhauses ruht.ø̄ [N 30, 25a; monogr.]
II-9
|
17807 |
gaan |
gaan:
goon (Q104a Limmel)
|
gaan [SGV (1914)]
III-1-2
|
21314 |
galgenaas |
galgenaas:
galgenoas (Q104a Limmel)
|
galgenaas [SGV (1914)]
III-3-1
|
19375 |
gang |
gang:
gank (Q104a Limmel)
|
gang [SGV (1914)]
III-2-1
|