33839 |
hinniken |
hummeren:
hømǝrǝ (Q104a Limmel)
|
Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57]
I-9
|
18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
hood (Q104a Limmel)
|
hoed [SGV (1914)]
III-1-3
|
34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
hø̄jǝ (Q104a Limmel)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
33804 |
hoef |
hoef:
hōf (Q104a Limmel, ...
Q104a Limmel)
|
[S 14; L 1a-m]Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14]
I-11, I-9
|
31592 |
hoefstal, noodstal |
noodstal:
nutštal (Q104a Limmel)
|
Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
II-11
|
25008 |
hoek (tussen twee lijnen) |
hoek:
hook (Q104a Limmel)
|
hoek [SGV (1914)]
III-4-4
|
22358 |
hoepel |
reep:
reip (Q104a Limmel)
|
hoepel [SGV (1914)]
III-3-2
|
22359 |
hoepelen |
repen:
reipe (Q104a Limmel)
|
hoepelen [SGV (1914)]
III-3-2
|
18017 |
hoest |
hoest:
hoos (Q104a Limmel)
|
hoest [SGV (1914)]
III-1-2
|
24324 |
hommel |
hommel:
hŏmmel (Q104a Limmel)
|
hommel [SGV (1914)]
III-4-2
|