21335 |
jood |
jood:
joed (Q104a Limmel, ...
Q104a Limmel)
|
jood [SGV (1914)]
III-3-1, III-3-3
|
23211 |
judas |
judas:
Judas (Q104a Limmel)
|
Judas [SGV (1914)]
III-3-3
|
21336 |
juffrouw |
juffrouw:
juffrouw (Q104a Limmel)
|
juffer [SGV (1914)]
III-3-1
|
21047 |
kaam |
kaam/kamen:
kø̜̄m (Q104a Limmel)
|
Het wit gerimpeld of vlokkig vlies op wijn, bier, azijn, etc. dat wordt gevormd door een spruit- of gistzwam. [S 16; L 1 a-m; L 27, 53; monogr.]
II-2
|
24676 |
kaardenbol |
kam:
kem (Q104a Limmel),
kĕm (Q104a Limmel)
|
kaarddistel [SGV (1914)] || kaarddistel (VanDale: gew. ben.vd kaardebol) [SGV (1914)]
I-7, III-4-3
|
20802 |
kaas |
kaas:
kies (Q104a Limmel)
|
kaas [SGV (1914)]
III-2-3
|
23212 |
kabouter |
kabouter:
kabouter (Q104a Limmel)
|
kabouter [SGV (1914)]
III-3-3
|
19751 |
kachel, stoof |
kachel:
kaxəl (Q104a Limmel)
|
kachel [SGV (1914)]
III-2-1
|
22227 |
kaf |
kaf:
kāf (Q104a Limmel)
|
In dit lemma staan de varianten voor het kaf, de vliesjes of schutblaadjes van de graankorrels, bijeen. Het zit nog, te zamen met vreemd (met name onkruid-) zaad en slecht koren tussen het graan, wanneer het graan gedorst en uitgekamd is en moet ervan gescheiden worden door het wannen. Het type vlimmen (en hoogstwaarschijnlijk ook andere heteroniemen naast kaf) betekenen eigenlijk of ook "kafnaalden". Zie ook de lemma''s ''baard'' (1.3.7) en ''spikken'' (6.1.31). [N 14, 35a, 35b en 35c; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 55; S 16; monogr.; add. uit N 14, 31]
I-4
|
30247 |
kalf |
kalf:
kau̯f (Q104a Limmel)
|
Jong rund, niet naar het geslacht onderscheiden. Zie afbeelding 3. Op de kaart is het woordtype kalf niet opgenomen. [N 3A, 15 en 20; JG 1a, 1b; Gwn V, 5, 5a en 5b; L 27, 56; R 12, 24; Wi 17; monogr.; add. uit N 3A, 4, 26a, 75a, 75b en 76; N C, 6, 7a, 7b, 8, 9a en 14b; A 9, 17a en17b; S 14]
I-11
|