id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
22351 | krijgertje spelen | kat-kan-de-muis-niet-krijgen spelen: ui tussen uu en eu in de kat kan de muis niet krijgen (Linkhout), letslap spelen: [sic] letslap (Linkhout) | Ze spelen krijgertje, ... katje enz.: het kinderspel waarbij een kind de andere naloopt en ze tracht te raken. [ZND 36 (1941)] III-3-2 |
21501 | krijt | krijt: e stuk wit krijt (Linkhout), een stuk krêt (Linkhout), krēͅt (Linkhout) | Een stuk wit krijt. [ZND 37 (1941)] || krijt [ZND m] III-3-1 |
26454 | kropgat | kropgat: kropgat (Linkhout) | Het gat dat zich midden in de loper bevindt en waarin het te malen graan loopt. Kweern in het woordtype kweernoog (l 331) verwijst naar de in die plaats gebruikelijke term voor de handmolen. Zie het lemma ɛhandmolenɛ.' [N O, 18o; A 42A, 35; N D, 8; Sche 53; Vds 129; Jan 128; Coe 93; Grof 119; N O, 18h] II-3 |
26077 | kruias, kruirad | winde: weŋ (Linkhout) | Het wiel of de as onderaan de staart aan de buitenzijde van de molen, waarmee de molen of de molenkap met behulp van kettingen of touwen naar de wind gedraaid wordt. Zie ook afb. 21 en 23. Een aantal woordtypen is een pars pro toto. [N O, 30a; A 42A, 58; monogr.] II-3 |
26082 | kruien | (de molen) herkruien: (de molen) herkruien (Linkhout) | De molen of molenkap draaien met als doel de wiekenas in de windrichting te plaatsen. [N O, 30i; N O, 30k; A 42A, 56; monogr.] II-3 |
19581 | kruik | kruik: krōͅk (Linkhout) | kruik [ZND 01 (1922)] III-2-1 |
26079 | kruiketting, kruitouw | wind(e)ketting: weŋkęteŋ (Linkhout) | De op de kruias bevestigde ketting waarmee de molen of de molenkap wordt verplaatst. In l 289 en l 377 gebruikte men daartoe geen ketting maar een touw, in l 316 een kabel. [N O, 30b; N O, 30c; N O, 30d; A 42A, 57; monogr.] II-3 |
20806 | kruimel | greumel: greumel (Linkhout), kruimeltje: kreumelke broed (Linkhout) | kruimel brood [ZND 36 (1941)] III-2-3 |
26081 | kruipalen | kruipalen: kruipalen (Linkhout) | De rondom de molen in de grond geplaatste, korte houten, stenen of ijzeren palen, waaraan de kruikettingen of kruitouwen worden vastgemaakt. [N O, 30e; A 42A, 59; monogr.] II-3 |
17649 | kruis | kruis: krøs (Linkhout), krø̜̄s (Linkhout), krø̜s (Linkhout) | Beenderenstelsel aan het einde van de rug. [N 3A, 109] || Kruis. [ZND 01 (1922)] || Kruising van ruggegraat en achterheupen, uitlopend in de staart en staartwortel. Zie afbeelding 2.31. [JG 1a, 1b; N 8, 13 en 14] I-11, I-9, III-3-3 |