21950 |
paren van de duiven |
paren:
pōͅrə (P046p Linkhout)
|
Paren [van de duiven]. [Goossens 1b (1960)]
III-3-2
|
34046 |
pasgeboren kalf |
nuchtere mutten:
nøxtǝrǝ mø.tǝ (P046p Linkhout)
|
[N 3A, 15 en 20; N C, 6; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
26528 |
pashamer |
vonderhamel:
vǫndǝrhāmǝl (P046p Linkhout)
|
De houten of ijzeren hamer waarmee de paswiggen worden vastgezet. In dit lemma is een onderverdeling gemaakt in a) de hamers die specifiek voor het vastzetten van de paswiggen worden gebruikt, en b) hamers die ook bij andere ambachten gangbaar zijn. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛpaswiggenɛ.' [N O, 23m; A 42A, 29; Vds 235]
II-3
|
23237 |
pastoor |
pastoor (<lat.):
pəstu:r (P046p Linkhout),
m
de pestoer (P046p Linkhout)
|
pastoor [RND] || Pastoor. [ZND 14 (1926)]
III-3-3
|
23296 |
pater |
pater (lat.):
poͅ.ətəer (P046p Linkhout)
|
pater [RND]
III-3-3
|
33562 |
peen, wortel |
poten:
poete (P046p Linkhout)
|
I-7
|
20414 |
peetoom |
peteren:
pēͅtərə (P046p Linkhout),
pêtere (P046p Linkhout)
|
peter (doopvader) [ZND 05 (1924)]
III-2-2
|
20415 |
peettante |
pee:
kindertaal
péa (P046p Linkhout),
peet:
peet (P046p Linkhout),
pījət (P046p Linkhout)
|
meter (doopmoeder) [ZND 05 (1924)]
III-2-2
|
25454 |
pekelkuip |
houten kuip:
hotǝ kø̄p (P046p Linkhout)
|
De houten kuip waarin men het gezouten vlees en spek bewaart. [N 28, 110; monogr.]
II-1
|
26039 |
penbalk |
asbalk:
asbalk (P046p Linkhout)
|
De zware balk waar de pensteen op rust. Zie ook afb. 48. [N O, 29b; N O, 45c; A 42A, 89; A 42A, 17; monogr.]
II-3
|