25174 |
wisselvallig weer |
t weer staat te luimen]:
⁄t wijər welt neͅi (P046p Linkhout)
|
niet schijnen te weten wat het wil gaan doen, gezegd van het weer [loerachtig [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18290 |
wit halsboordje |
bandje:
e benke (P046p Linkhout)
|
wit halsboordje (fr. faux-col) [ZND 32 (1939)]
III-1-3
|
33772 |
wit stervormig vlekje op het voorhoofd |
ster:
stɛ̄r (P046p Linkhout)
|
Witte plek op het voorhoofd van donkerharige paarden, niet groot maar van verschillende vorm als rond, ovaal e.d. Een ster is iets groter dan een kol. Zie afbeelding 3. [JG 1a, 1b; N 8, 27a; S 27]
I-9
|
34538 |
wit van het ei |
wit:
wet (P046p Linkhout)
|
[JG 1b, 1c; monogr.]
I-12
|
20654 |
witte kool |
witte kabuiskool:
witte kabuiskool (P046p Linkhout),
witte kool:
wetə ky(3)̄l (P046p Linkhout),
witte savooi:
witte sevooi (P046p Linkhout)
|
[Goossens 1b (1960)]een witte kabuis(kool) [ZND 36 (1941)]
I-7
|
24280 |
witte kwikstaart |
akkermannetje:
akkermenneke (P046p Linkhout)
|
kwikstaart (witte)
III-4-1
|
30197 |
wolfsdak |
noorddak:
nōrt˱dak (P046p Linkhout)
|
Zadeldak waarvan de topgevels zijn afgeknot. [N 4A, 23a; div.]
II-9
|
30198 |
wolfseinde |
noord:
nōr (P046p Linkhout)
|
Driehoekig dakvlak boven een afgeknotte gevel. [N F, 47c; N 4A, 23b; N 4A, 23a; monogr.]
II-9
|
33943 |
wolfsgebit, gebroken gebit |
rijtoom:
rē̜tūm (P046p Linkhout),
watertoom:
watǝrtūm (P046p Linkhout)
|
Dit bit, gebruikt om moeilijke paarden te beteugelen, heeft een stang die in het midden scharniert. Het wordt vooral gebruikt bij rijpaarden. Op verscheidene plaatsen heeft dit soort bit kennelijk geen aparte naam. Dit wordt uitdrukkelijk gemeld voor: Q 80, 152, 162, 182. Er bestaan ook wolfsgebitten met een beugel in het midden om moeilijke paarden te beteugelen. De namen voor de twee types worden niet strikt uit elkaar gehaald. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 43]
I-10
|
18132 |
wonde |
wonde:
dei won zal zweeren (P046p Linkhout)
|
Die wonde zal etteren [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|