18352 |
hoge rijgschoen |
bottine:
boͅtenə (P046p Linkhout)
|
rijgschoenen, hoge ~ voor dames [petiens, bottines] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18350 |
hoge schoen met elastieken tussenstukken |
mocassin (fr.):
moͅkaseͅns (P046p Linkhout)
|
schoenen, hoge ~ met elastieken tussenstukken in de schacht [boddekeens] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
25062 |
homp, brok, klont |
klok:
klokke (P046p Linkhout)
|
kluit [ZND 28 (1938)]
III-4-4
|
19784 |
hond |
hond:
hond (P046p Linkhout),
hoͅnt (P046p Linkhout, ...
P046p Linkhout,
P046p Linkhout)
|
hond [Goossens 1b], [Goossens 1b (1960)], [ZND 01 (1922)], [ZND 21 (1936)]
III-2-1
|
19782 |
hondenhok |
hondskot:
hoͅntskoͅt (P046p Linkhout)
|
hondenhok [ZND 38 (1942)]
III-2-1
|
21043 |
honing |
honing:
hõneŋ (P046p Linkhout),
hōǝniŋ (P046p Linkhout)
|
Produkt door de bijen uit bloemvocht of nectar bereid en afgezet in de cellen van de raten. Honing is een zoete stof die door mensen als voedingsmiddel wordt gebruikt. [N 63, 43b; N 63, 111; L 1a-m; L 35, 105; S 14; S 38, JG 1a+1b; JG 2b-5; Ge 37, 128; A 9, 8; monogr.]
II-6
|
28675 |
honingpers |
pres:
prɛs (P046p Linkhout)
|
Apparaat waarmee de gevulde honingraten geperst worden om zo de honing te oogsten. De honingpers was al in gebruik bij de korfteelt. Men kent verschillende vormen vervaardigd van onder meer eike- of beukehout. Een honingpers is voorzien van een kuip waarin de geperste honing opgevangen wordt. Verder is er een hendel en een schroef waarmee men het persblok vastdraait op de zak met ruwe honing. [N 63, 122a; JG 1a+1b; JG 2b-5; N 63, 122c; monogr.]
II-6
|
32771 |
hoofdbalken van de eg |
[eg]balken:
[eg]˱bálǝkǝ (P046p Linkhout)
|
De rechte of lichtelijk gebogen, zwaardere balkjes van het egraam, die door de lichtere scheien op een bepaalde afstand van elkaar gehouden worden. Meestal zijn - vooral bij de vierhoekige eg - in deze balken de tanden aangebracht. Voor de plaatsen waar men voor de hoofdbalken van de eg geen aparte term gebruikt, zie men het vorige lemma. [JG 1a + 1b; N 11, 69a; N 11A, 155a; monogr.]
I-2
|
18187 |
hoofddoek |
doek:
duk (P046p Linkhout),
kopdoek:
kǫp˱dok (P046p Linkhout),
kopdoekje:
kopdəkskə (P046p Linkhout),
neusdoekje:
nøzǝkske (P046p Linkhout)
|
Hoofdbedekking ter bescherming tegen de felle zon in de oogsttijd. De laatste opgaven van het lemma, met het type hoed, zijn allicht geen hoofddoeken, maar hoofdbedekkingen. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c] || hoofddoek dichtgeknoopt onder de kin [plak, pleksek, kopdeuksek, zielewermer] [N 23 (1964)]
I-4, III-1-3
|
20767 |
hoofdkaas |
kop:
koͅp (P046p Linkhout)
|
hoofdkaas [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|