32752 |
de eerste voor uitspitten |
het/een aanwerk maken:
ǝt˱ ānwɛrǝk mãkǝ (L376p Linne)
|
Als men een klein, niet met de ploeg te bewerken stuk land, en vooral de moestuin met de spade gaat omwerken, spit men aan één der kanten de aanvangsvoor uit. De aarde daarvan wordt 1) ofwel op de kruiwagen naar het andere eind van het stuk land of de tuin vervoerd om daar als vulling van de laatste voor te dienen, 2) ofwel over het te spitten stuk verspreid. De aan het einde van het lemma vermelde termen drukken vooral het begin van het spitwerk uit. Voor sommige termen vergelijke men ook het lemma DE EERSTE VOOR PLOEGEN. voor het [...]-gedeelte van sommige varianten zij verwezen naar het lemma PLOEGVOOR. [A 33, 18 + 18a; N 11A, 148f; div.]
I-1
|
32763 |
de eg |
eegd/eeg:
ē̜x (L376p Linne)
|
Het vanouds bekende, uit een raam met pinnen bestaand werktuig, waarmee akkerland oppervlakkig bewerkt wordt. Dit lemma betreft de eg in het algemeen; benamingen voor de eg naar de vorm, naar het materiaal waarvan ze gemaakt kan zijn, en naar het te verrichten werk vindt men in de volgende lemmata. Hieronder worden de typen eegde, eegd/eeg en eg onderscheiden. Onder eegd/eeg zijn dialectvarianten met en zonder dentaal bijeengezet, omdat het i.v.m. met mogelijke apocope van de dentaal niet steeds duidelijk is of ze het ene dan wel het andere type vertegenwoordigen. In verband hiermee zijn achter de plaatsnummers (soms achter de enkelvoudsvarianten) ook de opgegeven meervoudsvormen vermeld. Onder verwijzing naar het hier gemaakte onderscheid (eegde, eeg(d), eg) wordt in de volgende lemmata het betrokken woord(deel) in de typen door [eg [JG 1a+ 1b; N 11, 67; N 11A, 154a; N 15, 4; N J, 10; N P, 18a; L 33, 52; A 13, 16a; A 40, 9; Gwn 7, 3; div.; monogr.]
I-2
|
21416 |
de hort op? |
op de schooi:
op de schooj (L376p Linne),
op rots:
op routsh (L376p Linne),
op schooi:
op schoôi (L376p Linne)
|
op merooi zijn: Kent u een woord: I. ---- (niet thuis zijn, de hort op zijn, vooral van vrouwen) II. andere uitdrukking [DC 43 (1968)] || Uitdrukking voor: veel weg zijn; dikwijls niet thuis wezen (een dergelijke uitdrukking wordt vaak gebruikt van huisvrouwen en is wat afkeurend. Men bedoelt dan: ze hoorde voor het huishouden te zorgen, maar ze is te vaak weg om dat goed te doen) [DC 28 (1956)]
III-3-1
|
23594 |
de kaarsen aansteken |
aansteken:
aansteeke (L376p Linne),
keise aansteike (L376p Linne)
|
De kaarsen aansteken [aanstèèke, aanstaoke?]. [N 96B (1989)] || De kaarsenaansteker en -dover: een lange stok voorzien van een hoorntje om kaarsen te doven, en een aangehechte wasdraad om kaarsen aan te steken [domper, doofhoedje, kaarsenhoorntje, kaarsenaansteker?] . [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23599 |
de kaarsen doven |
uitmaken:
oetmaken (L376p Linne)
|
De kaarsen doven, uitmaken, uitdoen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23260 |
de middag luiden |
de middagsklok luiden:
middigsklok (L376p Linne)
|
Het angelus luiden rond het middaguur [het luidt......?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23550 |
de mis dienen |
de mis dienen:
mis deene (L376p Linne)
|
De mis dienen [diene, de mès deene?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23261 |
de morgen luiden |
de morgensklok luiden:
morgesklok (L376p Linne)
|
Het angelus luiden in de ochtend [de morgenklok?] [het luidt......?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23475 |
de noodklok luiden |
luiden:
loeit (L376p Linne)
|
Het luiden van deze klok. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
34273 |
de stal uitmesten |
uitmesten:
ūtmęstǝ (L376p Linne)
|
De stal of mestgoot van mest ontdoen. Objecten "stal", "mestgoot" en "mest" zijn niet gedocumenteerd. [N 11, 14; N 5A II, 50a; A 9, 26; JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; monogr.]
I-11
|