20531 |
klonteren |
dooreenschieten:
duir ijən schīētsə (P047p Loksbergen)
|
klonteren; Hoe noemt U: Tot klonters koken, gezegd van b.v. pap (koeken, klonteren) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
22659 |
klucht |
blijspel:
blɛ̄spɛl (P047p Loksbergen)
|
Een kort toneelstuk waarin een komisch geval uit het dagelijks leven op grappige wijze wordt behandeld [klucht, knod, stop, grauw]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
33675 |
kluit aarde |
klont:
klont (P047p Loksbergen),
klot:
klǫt (P047p Loksbergen)
|
[N 27, 36; S 18; R 3, 8; L 28, 8; L 28, 9; L 1a-m; L B2, 290; ALE 257; Vd.; monogr.]
I-8
|
23223 |
kluizenaar |
kluizenaar:
kləəzəniejər (P047p Loksbergen)
|
Een man die in een eenzame woning afgezonderd leeft van de wereld, kluizenaar [(h)er(r)emiet]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24095 |
kluizenaarswoning |
kluis:
kləəs (P047p Loksbergen)
|
De woning van zon kluizenaar [kloes]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
21347 |
knecht |
knecht:
kneͅXt (P047p Loksbergen)
|
knecht [ZND m]
III-3-1
|
33338 |
knecht, algemeen |
knecht:
knęxt (P047p Loksbergen)
|
[L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6]
I-6
|
17921 |
knellen |
prangen:
pràngə (P047p Loksbergen),
wringen:
vringə (P047p Loksbergen)
|
Knellen: stijf drukken zodat daardoor een striem ontstaat (knellen, knijpen, duwen, wringen, klemmen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18174 |
knellen, gezegd van schoenen |
duwen:
doowə (P047p Loksbergen),
prangen:
WNT: prangen, A) Bedr., I) Eig. - A. Met een persoon als object: 1. Drukken, dringen [...] 3. Knellen, klemmen, knijpen, omklemmen.
prángə (P047p Loksbergen)
|
drukken en daardoor pijn veroorzaken, gezegd van schoenen die te klein zijn (knellen, klemmen, drukken) [N 86 (1981)]
III-1-3
|
21058 |
kneuzen |
blutsen:
blutse (P047p Loksbergen),
nutsen:
nutsə (P047p Loksbergen, ...
P047p Loksbergen)
|
blutsen, kneuzen (van appelen): de appelen niet blutsen [ZND 21 (1936)] || Een appel of peer oppervlakkig beschadigen zoda er een zachte plek ontstaat (blutsen, kneuzen, keuzen). [N 82 (1981)]
III-2-3
|