17677 |
knie |
knie:
knī (P047p Loksbergen),
kəni. (P047p Loksbergen)
|
knie [RND], [ZND m]
III-1-1
|
23536 |
knielen |
knielen:
knielən (P047p Loksbergen)
|
Knielen, een kniebuiging maken [kniele, kneele, kneije?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18874 |
kniezen |
klagen:
kláágə (P047p Loksbergen),
kruizen:
krōēwəzə (P047p Loksbergen),
lamenteren:
lamətijrə (P047p Loksbergen)
|
een knagend verdriet hebben en zichzelf daarvoor als ongelukkig beklagen [treuren, kniezen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17920 |
knijpen |
pitsen:
pitsə (P047p Loksbergen)
|
Knijpen: vel of vlees met de vingers samenknijpen; drukken (nijpen, knijpen, pitsen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22363 |
knikker |
marvel:
mailever (P047p Loksbergen),
møͅləvər (P047p Loksbergen),
spēlə bɛi də mailəvərs (P047p Loksbergen)
|
Balletjes van gebakken aarde, steen, marmer of glas [bolbaai, kets, kaaischeut, jibber, klits, ket, til, knipper, knot, marbol, marbel, mölmer, kaster, kasser, huuf, köls, kölster, vrenkel]. [N 88 (1982)] || Jongens spelen met de knikkers. [ZND 01u (1924)] || Knikker: de kleine (van steen of glas). [ZND 16 (1934)]
III-3-2
|
22361 |
knikkeren |
bet de marvels spelen:
spēlə bɛi də mailəvərs (P047p Loksbergen)
|
Jongens spelen met de knikkers. [ZND 01u (1924)]
III-3-2
|
22364 |
knikkerkuiltje |
pot:
pot (P047p Loksbergen)
|
Knikkers in een kuiltje gooien [stoeken, stuiten]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22471 |
knikkers laten rollen |
schieten:
schiete (P047p Loksbergen)
|
Knikkers laten rollen [druilen, trullen, dullen, reuzelen, dreutelen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22503 |
knikkers laten stuiteren |
ketsen:
ketse (P047p Loksbergen)
|
Knikkers laten stuiteren in het knikkerspel [bonken, kletsen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17784 |
knipogen |
pitsen:
pitsə (P047p Loksbergen)
|
Knipogen: een oog even sluiten en weer openen, als teken van verstandhouding (knipogen, pinken). [N 84 (1981)]
III-1-1
|