32583 |
riek, mestriek |
riek:
rek (P047p Loksbergen),
rik (P047p Loksbergen)
|
Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.]
I-1
|
20954 |
riem |
help:
hølǝp (P047p Loksbergen),
riem:
rim (P047p Loksbergen)
|
Band in gevlochten koord die over de schouder werd gelegd. De uiteinden van de riem werden met lederen riempjes over de handvatten van een kruiwagen geschoven om het vervoeren te vergemakkelijken. [N 98, 45]
II-8
|
29737 |
rietmatten |
vlaken:
vlākǝ (P047p Loksbergen)
|
Riet- of stromatten om de hagen te beschermen tegen regen. [N 98, 108; monogr.; L 26, 10 add.]
II-8
|
32921 |
rij, wiers |
rij:
rē̜ (P047p Loksbergen)
|
De langwerpige heuveltjes of stroken waarin het nog niet geheel droge hooi wordt bijeengeharkt voordat het op hopen wordt gebracht. [N 14, 101; JG 1b, 2c en Goossens 1963; A 10, 19; A 16, 2; L 38, 37; monogr.]
I-3
|
21130 |
rijden |
rijden:
rēͅə (P047p Loksbergen),
rééjə (P047p Loksbergen)
|
rijden [ZND m] || zich voortbewegen in of op een voertuig (rijden, varen) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
28973 |
rijgen |
driegen:
drīgǝ (P047p Loksbergen)
|
Het voorlopig verbinden van een of twee delen aan elkaar met de rijgsteek, op tafel of op de hand. [N 59, 52b; N 59, 51a; N 59, 51b; N 62, 6; N 62, 7; L 1a-m; L 1u, 41; L B1, 75; Gi 1.IV, 19; MW; S 7; monogr.]
II-7
|
28878 |
rijgnaald |
rijgnaalde:
rē̜xnǫjl (P047p Loksbergen)
|
Naald met een lang wijd oog en geen scherpe punt om een band of een elastiek in een schuif te trekken. Zie afb. 9. [N 59, 12; N 62, 49b; monogr.]
II-7
|
28974 |
rijgsteek |
driegsteek:
drīxstēk (P047p Loksbergen)
|
Zie afb. 31. [N 59, 52a; N 62, 16a; N 62, 6]
II-7
|
21590 |
rijk |
rijk:
rēͅək (P047p Loksbergen)
|
rijk (zijn) [ZND m]
III-3-1
|
21269 |
rijkdom |
rijkdom:
rɛəkdum (P047p Loksbergen)
|
rijkdom [RND]
III-3-1
|