32394 |
voorboor |
voorboor:
vø̜jrbǫwr (P047p Loksbergen)
|
Soort avegaar waarvan de lepel lang en smal is en enigszins spits toeloopt. De voorboor wordt gebruikt om de eerste, smalle opening te boren in de richting van de teen van de klomp. Op de schacht van de boor zijn markeringen aangebracht die aangeven tot hoever de klompenmaker in de verschillende modellen klompen naar voren kan boren. Zie ook afb. 242. [N 97, 76; A 29a, 7c; A 32, 8b]
II-12
|
31942 |
voorboren |
voorboren:
vø̜jrbǫwrǝ (P047p Loksbergen)
|
Met behulp van de voorboor de eerste, smalle opening boren in de richting van de teen van de klomp. Het voorboren gebeurt na het uitdoppen. [N 97, 77]
II-12
|
24956 |
voorde, doorwaadbare plaats |
schouw:
schàà (P047p Loksbergen),
voordje:
vóirkə (P047p Loksbergen)
|
de plaats waar een weg door een beek of een riviertje gaat, de plaats waar die beek doorwaadbaar is (voorde, voord) [N 90 (1982)] || doorwaadbare plaats in een water [waaistap, gewad, doorsteek] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
23905 |
voorgeborchte |
voorgeborchte:
vuirgəborchtə (P047p Loksbergen)
|
Het voorgeborchte van de hel [vörgebörchte]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23384 |
voorgeborchte van de biechtstoel |
trede:
trēͅ (P047p Loksbergen)
|
Dat gedeelte van de biechtstoel, waar de biechteling neerknielt [voorgeborchte?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
29951 |
voorhamer |
voorhamel:
vø̜jrhāmǝl (P047p Loksbergen)
|
Zware, ijzeren hamer met lange steel die met beide handen vastgehouden wordt. De pen van deze hamer staat meestal dwars ten opzichte van de steel. Zie ook afb. 35 en 36. Volgens het Tungelroys woordenboek (pag. 245) en het Tongers woordenboek (pag. 661) werd de voorhamer gebruikt bij het grove en zware werk. [N 33, 69; N 64, 40h; N 66, 26; L B2, 233; monogr.]
II-11
|
17747 |
voorhoofd |
voorhoofd:
de oaren van ze veurhuut (P047p Loksbergen),
vuirhūūjət (P047p Loksbergen)
|
de aderen van zijn voorhoofd [ZND 19 (1936)] || Gezicht, gelaat: het voorste gedeelte van het hoofd, beneden de grens van de haarinplanting, het aangezicht (gezicht, wezen, kroost, facie, smikkel). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17718 |
voorhuid |
helm:
helm (P047p Loksbergen),
nekvel:
nekvel (P047p Loksbergen),
vel:
vel (P047p Loksbergen)
|
voorhuid van de penis [N 10c (1995)]
III-1-1
|
31263 |
voorijzer |
voorste hoefijzer:
vøstǝ huf˱ē̜jǝzǝr (P047p Loksbergen)
|
Hoefijzer voor de voorhoef van het paard. De vorm van het voorijzer is doorgaans ronder dan dat van het achterijzer. Zie ook afb. 223a. [N 33, 353; N 33, 354a; monogr.]
II-11
|
33799 |
voorknie |
knie:
knī (P047p Loksbergen)
|
Knie van een voorbeen. Zie afbeelding 2.22. [JG 1a, 1b; N 8, 32.5, 32.9, 32.10 en 32.11]
I-9
|