19731 |
bot |
bot:
boͅt (P047p Loksbergen)
|
bot (niet scherp) [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
32795 |
bot eggen |
slepen:
[slepen] (P047p Loksbergen)
|
Werken met een eg die "bot" is aangespannen. De eg wordt aan een zodanig punt voortgetrokken dat de tanden schuin naar achteren wijzen en bijgevolg slechts oppervlakkig door de grond gaan. Zie afb. 70. De termen zijn vooral van toepassing op het werk met de oude houten eg die schuingeplaatste tanden had. In plaatsen waar men gezien de grondsoort verschillend egwerk met dezelfde eg kon verrichten en men uitsluitend of voornamelijk bot egde om het gezaaide graan in de grond te werken, kan voor "bot eggen" dezelfde term in gebruik zijn (geweest) als voor "eggen na het zaaien". Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting bij het lemma ''eggen''. Voor andere (...)-varianten dan ''eggen'' zij verwezen naar het lemma ''slepen''. [JG 1a + 1b+ 1c + 2c; N 11, 82; N 11A, 173b; NP, 16a; monogr.]
I-2
|
34258 |
boter |
boter:
bōtǝr (P047p Loksbergen),
bōǝtǝr (P047p Loksbergen)
|
Het bovengedreven vet op de melk. Dit is het eindprodukt van het karnen. [N 12, 51, 52, 55, 58 en 61; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 1u, 114; L 20, 26b; L 22, 8; L 27, 67 en 69; S 4 en 17; A 4, 26a en 26b; A 7, 19, 21, 22 en 23; A 9, 15b; A 16, 8a; A 28, 7; N 5A (I]
I-11
|
20637 |
boterham |
boo:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 3 vraag 9
bōu̯ (P047p Loksbergen),
boterham:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 3 vraag 9
boteram (P047p Loksbergen),
bōu̯tərəam (P047p Loksbergen),
snee:
snee (P047p Loksbergen),
verzamelfiche, ook mat. van ZND 3 vraag 9
snee (P047p Loksbergen)
|
boterham [ZND 32 (1939)] || hoe noemt men de met boter gesmeerde snee brood [ZND 48 (1954)] || Zijn er andere namen van een boterham, die als platter beschouwd worden? [ZND 32 (1939)]
III-2-3
|
34248 |
boterkuip |
boterkuipje:
boterkuipje (P047p Loksbergen)
|
Houten kuipje waarin de boeren de boter wassen. [JG 1c, 2c]
I-11
|
32948 |
botteriken |
horens:
hōurǝs (P047p Loksbergen),
karhorens:
karhorens (P047p Loksbergen)
|
De ladderachtige constructies die vóór en achter op de hooikar worden geplaatst om de laadcapaciteit te vergroten. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en afbeelding 16, de foto''s b en c. De term ladders ("ledders" en "leren") wordt zowel voor de botteriken als voor de zijladders gebruikt; zie het lemma ''zijladders van de oude kar''. Het lemma bevat alleen meervouden.' [N 17, 70; JG 1a, 1b, 2a; add. uit N 17, 40 en A 41, 24; monogr.]
I-3
|
31447 |
boutenschaar, betonschaar |
prestang:
prɛstaŋ (P047p Loksbergen)
|
Soort zware tang met een lengte van 35 tot 105 cm die dient om bouten, metalen staven en betonijzer te knippen. Zie ook afb. 143. In Q 83 werden bouten met een zaag of met behulp van een slijpschijf verwijderd. Zie ook het lemma "slijpschijf". [N 33, 265; N 33, 290]
II-11
|
33644 |
bouwland |
akker:
akǝr (P047p Loksbergen),
veld:
fɛlt (P047p Loksbergen),
fɛltj (P047p Loksbergen),
vę.lt (P047p Loksbergen),
vęlt (P047p Loksbergen)
|
Voor de akkerbouw gebruikt land, het geheel van akkers. [N 6, 33a; N 27, 3a; N 5AøIIŋ, 95a, 95b en 95c; N 11, 1a; L 31, 18; L 19, 1a; L 37, 11b; L a1, 113; L 4, 38; JG 1a, 1b; A 3, 38; A 10, 4; A 20, 1b; Wi 7; S 49; RND 4, 7, 8 en 10, r.37; Vld.; monogr.]
I-8
|
24719 |
boveneinde van de stam |
rop:
? WNT niets
ròp (P047p Loksbergen)
|
Het dunne uiteinde van de stam, bovenaan (top, kop, topeind). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
29607 |
bovengrond |
goede grond:
gǫjǝ grǫnt (P047p Loksbergen)
|
De laag aarde die onbruikbaar is voor het vormen van stenen en dus terzijde wordt gelegd. Doorgaans spreidt men deze grond later weer uit over het afgegraven terrein, zodat dit opnieuw in cultuur kan worden genomen. [N 98, 18; monogr.]
II-8
|