28695 |
braammes, braamhaak |
bremesikkel:
brēmǝzekǝl (P047p Loksbergen)
|
Een sikkelvormig mes met tegen de achterkant een haak, dat bevestigd is aan een steel. Met het mes snijdt men een braamstengel uit de braamstruik en met de haak trekt men de stengel naar zich toe. [N 40, 123]
II-6
|
28692 |
braamstengel |
braamberentak:
brumbę̄rǝtak (P047p Loksbergen)
|
Stengel van de wilde braam, hechtmateriaal bij het vlechten. Men snijdt een stengel van ongeveer 2 m lengte zonder zijtakjes uit de braamstruik. De stengel moet groen zijn en een beetje verhout (Brekelmans, pag. 16). Afhankelijk van de dikte van de stengenl, ongeveer 4 tot 10 mm, kan men er smalle of brede vlechtbanden uit splijten, drie of vier in getal. Maar eerst moet men de dorens verwijderd hebben. Na het splijten moet men het merg van de gespleten takken met een mes wegkrabben en ze vervolgens soepel maken door ze om een ronde paal te trekken. De gespleten braamtwijg kan dan meteen gebruikt worden. [N 40, 121a]
II-6
|
24474 |
braamstruik |
braamberen:
brōēmbijrə (P047p Loksbergen),
bramen:
briemen (P047p Loksbergen)
|
braam (struik) [ZND 32 (1939)] || De doornige struik die vooral op de heide en in de duinen en langs bosranden voorkomt; de vruchten zijn eerst groen, dan rood en als ze rijp zijn zwart (braamstruik, benrik, breemhorst, breemhocht, breemdoren, breembes, braam, breem, doren). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
20788 |
braden |
braden:
bruə (P047p Loksbergen)
|
vlees braden en vlees bakken [ZND m]
III-2-3
|
18034 |
braken |
schellen:
sxęlǝ (P047p Loksbergen)
|
De houtachtige stengels van het vlas met behulp van een braak kneuzen en breken, zodat ze eraf vliegen. [N 48, 16a; monogr.]
II-7
|
19860 |
branden |
branden:
branə (P047p Loksbergen)
|
branden [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|
19635 |
brandhout |
stoofhoot:
stoofhoot (P047p Loksbergen),
stoofhout:
stoəfhoot (P047p Loksbergen)
|
[ZND 48 (1954)]Brandhout voor de kachel [ZND 48 (1954)]
I-7, III-2-1
|
23442 |
brandkast in de sacristie |
coffre-fort (fr.):
koferefaur (P047p Loksbergen)
|
De brandkast, kluis of safe, waarin de heilige vaten bewaard worden. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24875 |
brandnetel |
kalkoennetel:
kalkūnnētǝl (P047p Loksbergen
[(de kleine soort die in de hof groeit en door kalkoenen wordt gegeten)]
),
netel:
nētəl(s) (P047p Loksbergen),
nētǝl (P047p Loksbergen)
|
(brand)netel [ZND 01 (1922)] || Urtica L. Van dit zeer algemeen voorkomende onkruid bestaan er twee soorten: de grote brandnetel (Urtica dioica L.) en de kleine brandnetel (Urtica urens L.), die in praktijk eigenlijk niet van elkaar onderscheiden worden. De grote of groffe, die van 30 cm tot meer dan 2 m lang kan worden en hierbij afgebeeld is, groeit meer op stikstofrijke, vaak halfbeschaduwde vruchtbare gronden en stortplaatsen. De kleine of fijne -van 15 tot 60 cm hoog- meer op droge plaatsen, op bouwland en in moestuinen. Beide soorten hebben brandharen en grofgezaagde bladeren, die bij aanraking een brandend gevoel veroorzaken. De bloemen zien eruit als groenige trosjes, bij de grote tot enkele centimenters lang en hangend, en bloeien van juni, respectievelijk mei, tot de herfst. [A 13, 11; L 1, a-m; L 1u, 24; L 5, 15; L 15, 2; S 5; Gi 1, 14; monogr.; add. uit S 25; JG 1b]
I-5, III-4-3
|
21468 |
brandslang |
darm:
dèrm (P047p Loksbergen)
|
de buis van soepele stof waardoor het water van een brandspuit geleid wordt [ader, darm] [N 90 (1982)]
III-3-1
|