e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=K278p plaats=Lommel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
fruitworm appelmade: apəlmōͅj (Lommel) worm die in een appel huist [pieremenneke] [N 26 (1964)] III-4-2
fuchsia belletjes: -  bellekes (Lommel) fuchsia [DC 57 (1982)] III-2-1
fundament fondament: fǫlǝmɛnt (Lommel) De grondvesten van een gebouw. Het fundament kan al dan niet onderheid zijn, wordt in metselsteen, stampbeton of gewapend beton uitgevoerd en reikt tot aan het maaiveld of de begane grond. [N 31, 1a; N 31, 1b; N 31, 1c; monogr.] II-9
fundament van de schoorsteen fondamenten: fǫlǝmɛntǝn (Lommel) Het metselwerk waarop de schoorsteen rust. Een fundament voor een meestal buiten de muur liggende schoorsteen opmetselen werd in Q 121 'een console uitmuren' ('eŋ kǫnsǫl ūsmūrǝ') genoemd. [N 32, 25b; monogr.] II-9
funderingssleuven uitsteken fondamenten schieten: fonǝmɛntǝn sxitǝň (Lommel), fondamenten uitschieten: fonǝmɛntǝn øtsxitǝň (Lommel), fǫlǝmɛntǝn øtsxitǝn (Lommel) Gleuven uitsteken langs de vier wanden op de bodem van de uitgegraven kelderruimte. In de sleuven worden later de fundamenten geplaatst. Zie voor het woordtype 'gescheuten' (Q 194) ook RhWb dl. VII, k. 962, s.v. 'Geschäu': ø̄das Mauerwerk aus Bruchsteinen an der Erde, auf dem die Balkenlage des Fachwerkhauses ruht.ø̄ [N 30, 25a; monogr.] II-9
futloze jongen labbekak: làbbəkàk (Lommel), lummel: dai is ne lummel (Lommel), mossel: des ’n mossel (Lommel) Dat is een lummel (futloze kerel). [ZND 37 (1941)] || futloos persoon, luilak III-1-4
fuut fuut: fyt (Lommel) fuut (48 bruine kuif en kraag; alleen op grote vennen en plassen; zomervogel [N 09 (1961)] III-4-1
gaan gaan: goan (Lommel), goaën (Lommel), goͅn (Lommel) gaan [ZND m] || lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] III-1-2
gaatje voor de schoenveter kotje: köi̯ʔəs (Lommel) gaatjes in de schoen waardoor de veter wordt geregen [riegaater] [N 24 (1964)] III-1-3
gaatjestang gaatjestang: gaatjestang (Lommel) Een tang waarmee men rijggaten maakt. Zie afb. 27. [N 60, 46b; N 60, 46c] II-10