e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=K278p plaats=Lommel

Overzicht

Gevonden: 5514
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
doodshoofd doodskop: dou|tskòp (Lommel) doodskop III-2-2
doodskist dodenkist: znd 33, 38; cf. VD s.v. "dooie"1.  dooikist (Lommel), doodskist: dodskist (Lommel, ... ), znd 33, 38;  duidskiest (Lommel), dédskiest (Lommel), kist: k"(e(st (Lommel), kist (Lommel, ... ), kĭĕst (Lommel), uitgesproken "kiest  kist (Lommel) de doodskist [N 96D (1989)] || De doodskist. [N 96D (1989)] || Doodkist. [ZND 33 (1940)] || doodskist || Doodskist. || Hoe noemt men het houten voorwerp, waarin de dode in het graf wordt gelegd? [Lk 01 (1953)] III-2-2, III-3-3
doodskleed doodshemd: dowətsheͅm (Lommel), #NAME?  doodshemd (Lommel), doodskleed: dotskleiət (Lommel), lijkkleed: leͅikkleiət (Lommel), zondagse kleren: zondagse kleren (Lommel) bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (thans inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (vroeger inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || kleding waarmee overledene wordt bekleed [N 23 (1964)] III-2-2
doodsteken kapotsteken: kǝpǫtstɛ̄ʔǝ (Lommel), steken: stɛ̄?ǝ (Lommel) Nadat het dier is verdoofd, wordt het ogenblikkelijk de keel doorgesneden, opdat het nog pompende hart het bloed uit het lichaam kan stuwen. De woordtypen in dit lemma kunnen zowel duiden op het doodsteken van een varken als op het doodsteken van een rund. Een bij de opgave toegevoegd object ''varken'', ''koe'', ''beest'' wordt niet in het woordtype opgenomen. [N 28, 11a; N 28, 11b, N 28, 12a; N 28, 13b, monogr.] II-1
doodzonde doodzonde: douetzun (Lommel) Doodzonde, dodelijke zonde [doeëdzund]. [N 96D (1989)] III-3-3
doof doof: hij is zo doof as ne pot (Lommel) hij is zo doof als... (vertaal en vul aan) [ZND 23 (1937)] III-1-1
doofpot doofpot: dōfpoͅt (Lommel), emmer: øjǝmǝr (Lommel), grispot: grespoͅt (Lommel, ... ), de vrouwen die ver van het vuur zaten te naaien, legden een richeltje over deze pot, om hun vorken te warmen diende niet uitgesproken om het houtskool te laten koud worden, maar de mensen die verder van het vuur zaten te verwarmen, vooral de vrouwen die naaiden, zetten hun voeten er op en sloegen hun lange rokken eronder  grispoͅt (Lommel) De doofpot voor het verzamelen van de houtresten. Op grond van de woordtypen binnen dit lemma ziet men dat hiervoor verschillende voorwerpen worden gebruikt: een ketel, pot, emmer e.a.. Als men de houtskool niet in zo''n ketel of pot stopt, wordt hij gewoonlijk in de ruimte onder de oven geworpen of in de hoeken opzij van het ovendeurtje. Volgens de informant van P 178 is de "bluspot" een grote cilindervormige, ijzeren bus met twee handvatten en een deksel. De houtskool is, eenmaal gedoofd en gezift, zeer geschikt om de kachel of stoof aan te maken. Zelfs wordt de houtskool aangewend om loog, het zeepwater voor de lijnwaadwas, te maken. Ook om beekwater "zoeter", dit is minder scherp, te maken wordt houtskool gebezigd (in P 178). Hiertoe wordt een mand op vier stokken boven een kuip geplaatst. De mand wordt goed gevuld met houtskool en hierin wordt het te verzoeten water gegoten dat door spleten van de mand in de kuip sijpelt. Houtskool kan ook nog gebruikt worden als weidebemesting (Q 3, Q 5). Ten aanzien van het woordtype "douche" zij opgemerkt dat dit voorwerp heel waarschijnlijk een warmwaterketel is waarmee dan de houtskool ook geblust kan worden (zie ook de toelichting bij het lemma ''doofpot'' in het wbd ii afl. 1 blz. 75). Zie afb. 13. [N 29, 11d; OB 2, 2f; monogr.] || doofpot [N 05A (1964)] || metalen omhulsel rond de eigenlijke gris (=verplaatsbaar kacheltje met turfzoden verwarmd, vooral als voetverwarmer in gebruik) || pot, gegoten, van ijzer, waarin men het houtskool koud laat worden (aomerepot, kriekepot, smoorpot) [N 20 (zj)] II-1, III-2-1
doofstom doofstom: doofstom (Lommel), doofstòm (Lommel), doofstôm (Lommel) Hij is doofstom [ZND 33 (1940)] III-1-1
dooien dooien: dooijen (Lommel, ... ), dou̯əi̯ən (Lommel), t slaakt]: doͅwəjə (Lommel), àfgoͅn’ (Lommel), ət douəit (Lommel), ət ge àf (Lommel) dooien [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] || dooien [t weer gaat af [N 22 (1963)] III-4-4
dooier dooier: dui̯ǝr (Lommel), dōi̯ǝr (Lommel), dōǝi̯ǝr (Lommel) Het geel van het ei. [RND 123; L 1a-m; L 3, 8; L A2, 383; JG 1b, 1c, 2c; monogr.] I-12