18647 |
huifkar |
huifkar:
hø̜i̯fkǭr (K278p Lommel)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
17689 |
huig |
huig:
huig (K278p Lommel)
|
Huig: het kegelvormig uitsteeksel van het weke gehemelte aan de ingang van de keel; het lelletje in de keel (huig, huik, lel(ke), ziel). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
18876 |
huilen |
blten:
blèten (K278p Lommel),
janken:
jàngʔən (K278p Lommel),
schreeuwen:
schreiəwən (K278p Lommel),
toeten:
tŏĕwtən (K278p Lommel)
|
huilen, wenen || schreien, wenen || wenen, huilen || wenen, schreien, huilen
III-1-4
|
19693 |
huis, woning |
huis:
hø͂ͅi̯s (K278p Lommel),
høͅi̯s (K278p Lommel),
keet:
kēt (K278p Lommel),
kruipkot:
krø͂ͅi̯pkot (K278p Lommel),
woning:
woneŋ (K278p Lommel),
woonst:
zelden gebr. wel in tweewoonst
wonst (K278p Lommel)
|
huis [ZND 34 (1940)] || huis, barak || klein en eng (armelijk) huisje || woning
III-2-1
|
33642 |
huisakker |
stee:
stēi̯ (K278p Lommel),
stęi̯ (K278p Lommel)
|
Aan het erf grenzende akkergrond. [N 5AøIIŋ, 76d en 76e; N 6, 33a; A 10, 3 en 4; JG 1b, add.; L 19b, 1a; monogr.]
I-8
|
19673 |
huishouden |
huishouden:
heͅi̯shoͅu̯ən (K278p Lommel),
hoͅu̯shoͅu̯ən (K278p Lommel),
høi̯shāu̯ən (K278p Lommel),
høͅi̯shau̯ən (K278p Lommel)
|
Wat een armzalig huishouden [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
24172 |
huismus, mus |
daksjierp:
da:ksjirp (K278p Lommel, ...
K278p Lommel),
mus:
mus (K278p Lommel),
møs (K278p Lommel),
sjierper:
sjierper (K278p Lommel),
sjirpər (K278p Lommel, ...
K278p Lommel),
širəpər (K278p Lommel),
Frings, omgesp.
širəpər (K278p Lommel)
|
huismus || huismus (14,5 overal bij de mensen door ieder gekend; wijfje geheel bruin [N 09 (1961)] || mus [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)], [ZND 14 (1930)]
III-4-1
|
24389 |
huisvlieg, vlieg |
vlieg:
vlix (K278p Lommel),
vlīēg (K278p Lommel)
|
vlieg [Willems (1885)]
III-4-2
|
33609 |
huisweide |
dries:
dris (K278p Lommel)
|
I-7
|
24173 |
huiszwaluw |
huiszwats:
høͅi̯swats (K278p Lommel)
|
huiszwaluw (12,5 helemaal wit van onder; witte stuit; kleinest buiten tegen een woning of kerk [N 09 (1961)]
III-4-1
|