24049 |
huwelijksafkondigingen |
roepen:
roep (K278p Lommel)
|
De huwelijksafkondigingen, huwelijksgeboden, de "roepen", de "geboden". [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23516 |
huwelijksmis |
trouwmis:
troͅumes (K278p Lommel)
|
De huwelijksmis, bruidsmis [broedsmaes]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20231 |
huwelijksreis |
huwelijksreis:
hŭŭwwələksrèès (K278p Lommel),
speelreis:
spéúlrèès (K278p Lommel)
|
huwelijksreis
III-2-2
|
20234 |
huwelijksuitzet |
uitzet:
èùtsét (K278p Lommel)
|
uitzet
III-2-2
|
19295 |
iemand luidruchtig berispen |
de les spellen:
dəléspäləṇ (K278p Lommel),
kijven:
de meester moest op hem kijven
kééjvən (K278p Lommel)
|
berispen, vermanen || kijven
III-1-4
|
19089 |
iemand uitschelden |
uitmaken:
iemand uitmaoken (K278p Lommel),
iemand ətmā⁄ən (K278p Lommel),
iemant utma͂ke (K278p Lommel),
uitschelden:
iemand uitschelden (K278p Lommel),
iemand uitschèlen (K278p Lommel),
uitschijten:
een etschijten (K278p Lommel)
|
Op iem. schelden, iem. uitschelden. Geef de gemeenzame uitdrukkingen op en zet tussen twee haakjes welke als "gemeen"of "plat"beschouwd worden. [ZND 34 (1940)]
III-1-4
|
20444 |
iemands overlijden aanzeggen |
bidden:
znd 32, 71;
biden (K278p Lommel),
lijkbidden:
znd 32, 71;
lijkbidden (K278p Lommel)
|
de buren en kennissen op iemands begrafenis uitnodigen [ZND 32 (1939)]
III-2-2
|
24635 |
iep |
olm:
oͅləm (K278p Lommel)
|
olm
III-4-3
|
21563 |
ijken |
gieten:
de gewichten gieten (K278p Lommel),
hikken:
de kk vallen in de uitspraak bijna volledig weg
de gewichte hikke (K278p Lommel),
ijken:
de gewichten ikken (K278p Lommel),
de gewiechten ij⁄en (K278p Lommel),
dɛ gɛwiegtɛn ij-ɛn (K278p Lommel),
keuren:
de gewiechten keuren (K278p Lommel),
nazien:
de gewiechten noazien (K278p Lommel)
|
De gewichten ijken"(de gewichten van de winkeliers nazien of ze nog juist zijn). [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
17995 |
ijlen |
erlangs praten:
erlangs praten (K278p Lommel),
erlangs zijn:
erlangs zijn (K278p Lommel),
ijlen:
ijlen (K278p Lommel)
|
Ijlen: door koorts verward, onsamenhangend spreken (ijlen, bazelen, raaskallen, baageren, dolen). [N 107 (2001)]
III-1-2
|