20154 |
man, manspersoon |
kerel:
kèèrəl (K278p Lommel),
man:
màn (K278p Lommel),
mens:
mins (K278p Lommel),
vent:
vènt (K278p Lommel)
|
kerel || man
III-2-2
|
18422 |
manchet |
manchet:
manšet (K278p Lommel),
manšeͅt (K278p Lommel)
|
manchet || manchet, vaste mouwboord van een overhemd [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18700 |
manchetknoop |
manchet:
manchetten (K278p Lommel),
manchetknop:
manšeͅtknoͅpən (K278p Lommel)
|
manchetknoopjes [N 23 (1964)]
III-1-3
|
26825 |
mand |
mand:
man (K278p Lommel),
mān (K278p Lommel)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|
33768 |
manen |
manen:
mǫǝnǝn (K278p Lommel)
|
Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21]
I-9
|
33769 |
manenstrang |
maanstrang:
mǫu̯ǝnstraŋk (K278p Lommel),
manenstrang:
mǫnǝstraŋ (K278p Lommel)
|
Gewelfde bovenkant van een paardenek waar de manen ingeplant zijn. Zie afbeelding 2.14. [N 8, 21 en 25]
I-9
|
18924 |
manier |
manier:
mənîêr (K278p Lommel)
|
manier (wijze)
III-1-4
|
18148 |
manken |
kreupelen:
kreupele (K278p Lommel),
manken:
manken (K278p Lommel)
|
Gebrekkig lopen door bijv. ongelijke lengte van de benen (hompe(le)n, manken, lammen, mank lopen). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
17713 |
mannelijk geslachtsorgaan |
gemacht:
gemacht (K278p Lommel),
getuig:
getuig (K278p Lommel)
|
mannelijke geslachtsorgaan [gemach, gemaacht] [N 10c (1995)]
III-1-1
|
34449 |
mannelijk jong van de geit |
bokje:
bokskǝn (K278p Lommel),
bōkskǝ (K278p Lommel)
|
[N 19, 71b; N 19, 71a; N 77, 76; A 9, 21]
I-12
|