18122 |
nijdnagel |
hup:
h"p (K278p Lommel),
lintnagel:
lentnōgəl (K278p Lommel),
nagelrandje:
nāgəlrāēnə`ə (K278p Lommel),
nijnagel:
nainagɛl (K278p Lommel),
neͅināgəl (K278p Lommel),
neͅnagəl (K278p Lommel),
nijnagel (K278p Lommel),
scheurnagel:
scheurnagel (K278p Lommel)
|
Hoe noemt men een los stukje vel aan de rand van de nagel van van een vinger ? (Nederl. nij(d)nagel, dwangnagel, stroopnagel) [ZND 49 (1958)] || ik heb een nijdnagel (waar de huid langs de vingernagel inscheurt) [ZND 31 (1939)] || stroopnagel (ingescheurd vlees aan de nagelrand) [N 10b (1961)]
III-1-2
|
30857 |
nijptang |
tang:
taŋ (K278p Lommel),
trektang:
trektang (K278p Lommel),
tręktaŋ (K278p Lommel)
|
In dit lemma zijn de benamingen opgenomen voor tangen van diverse vorm en grootte die vooral dienen om spijkers uit trekken, maar vaak ook gebruikt worden om draadnagels of metaaldraad af te knippen. Zie ook afb. 144. Uit het Leuvens materiaal L B2, 228-229 blijkt, dat het woordtype trektang vooral de benaming is voor een vrij grote tang waarmee spijkers kunnen worden uitgetrokken. [N 33, 180; N 64, 47b; L B2, 228-229; monogr.; div.] || In het algemeen het werktuig om te knijpen en te trekken. Zie afb. 9. [N 60, 184a; N 60, 236]
II-10, II-11
|
21643 |
nikkelgeld |
nikkelgeld:
ps. omgespeld volgens Frings.
nei̯əlgɛlt (K278p Lommel)
|
nikkelen of witmetalen geldstukken [N 21 (1963)]
III-3-1
|
34478 |
nog in het ei zittend kipje |
bebroed ei:
bǝbrui̯t ɛi̯ (K278p Lommel),
kiemei:
kimɛi̯ (K278p Lommel)
|
[N 19, 40a]
I-12
|
25560 |
nog niet uitgerezen deeg |
genoeg gevuld:
nigǝnuxǝvølt (K278p Lommel)
|
[N 29, 26a; monogr.]
II-1
|
30213 |
nok |
vorst:
vǫst (K278p Lommel)
|
De bovenste liggende balk in het dakgebint waartegen de kepers rusten. De nokgording heeft doorgaans een doorsnede van 9,5 x 9,5 cm. Onder nok of vorst verstaat men ook dikwijls het hoogst gelegen gedeelte van een dak, de dakbedekking inbegrepen. Zie ook het lemma 'ruiter' en afb. 49j en 85. [S 41; N 32, 43d; N 54, 161; L 8, 66a; L 12, 9; L B1, 169; monogr.; div.; Vld.]
II-9
|
19455 |
noodbed, kermisbed |
paljas:
paljas (K278p Lommel, ...
K278p Lommel)
|
noodbed, kermisbed [ZND 40 (1942)]
III-2-1
|
20809 |
noot |
noot:
nôôt (K278p Lommel)
|
noot [DC 47 (1972)]
III-2-3
|
28570 |
nosema |
nosema:
nosema (K278p Lommel)
|
Ziekte die de darm van de bij aantast. De nosema-bacil is een darmparasiet of zwakteparasiet. Deze parasiet wordt in de hand gewerkt door stuifmeelgebrek. Deze bacil vormt sporen die in honing verblijven en door de bijen bij de voeding worden ingenomen. Bij hun tocht door de darm ontwikkelen deze sporen zich weer tot bacil. In de darm vermenigvuldigen ze zich zeer snel. De besmette bijen sterven dan ook al na twee à drie dagen. Bestrijding in zeer ernstige gevallen door afzwavelen en verbranden van het volk. Ook andere, chemische bestrijding is mogelijk. [N 63, 71; N 63, 71a]
II-6
|
21651 |
notariskosten |
kwaad geld:
ps. omgespeld volgens Frings.
koͅəgeͅld (K278p Lommel),
ongeld:
ps. omgespeld volgens Frings.
ongeͅlt (K278p Lommel),
ongɛlt (K278p Lommel),
schrijfgeld:
ps. omgespeld volgens Frings.
oͅxrēͅi̯fgɛlt (K278p Lommel),
sxreͅi̯fgeͅlt (K278p Lommel)
|
gelden die bestemd zijn voor de notaris i.v.m. een openbare verkoping van onroerende goederen [ongelden, den bamis, onraad, herengeld?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|