23172 |
piano |
piano:
pijano (K278p Lommel)
|
Piano.
III-3-2
|
18806 |
piekeren |
dubben:
hej zat dao alted te dubben (K278p Lommel),
peinzen:
pééjzən (K278p Lommel),
piekeren:
hij zit daar altijd te pikkeren (K278p Lommel),
pĭĕʔərən (K278p Lommel),
prakkiseren:
hij zaowet d`r altij te prakezeejeren (K278p Lommel),
hij zit doar altijd te prakkezeeren (K278p Lommel),
pràʔəzeiərən (K278p Lommel)
|
hij zat daar altijd te mijmeren (onder "mijmeren"verstaan we hier: over zijn zorgen zitten te denken, te piekeren, te prakkezeren) [ZND 39 (1942)] || peinzen || piekeren || prakkezeren
III-1-4
|
24224 |
piepen |
tjiepen:
tjipǝn (K278p Lommel),
tjiʔǝ (K278p Lommel)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een jonge kip. [N 19, 48; monogr.]
I-12
|
22424 |
pijl |
pijl:
ne peil (K278p Lommel),
peͅl (K278p Lommel),
pijl (K278p Lommel)
|
de dunne lichte staaf van hout met een scherpe punt die met een boog naar een doel wordt afgeschoten [pijl, bout, teit, straal, schicht] [N 112 (2006)] || Pijl. [Willems (1885)]
III-3-2
|
30118 |
pijl van een boog |
hoogte:
hǫxtǝ (K278p Lommel)
|
De hoogte van een gemetselde boog, gemeten tussen de denkbeeldige lijn van de spanning en de kruin. Meestal neemt men voor de pijl 1/5 tot 1/10 gedeelte van de overspanning. Het bepalen van de hoogte van de pijl noemde men in Q 121: 'sprong geven' ('šproŋk jęǝvǝ'). [N 32, 17d; monogr.]
II-9
|
17991 |
pijn |
pijn:
pɛ.n (K278p Lommel)
|
pijn [RND]
III-1-2
|
17992 |
pijnscheut |
kramp:
krampe (K278p Lommel),
krampen (K278p Lommel),
scheut:
scheut (K278p Lommel, ...
K278p Lommel),
steek:
steek (K278p Lommel),
[-> lm. pijnscheut, rk]
`ne steek (K278p Lommel)
|
Een plotseling optredende, lang aanhoudende spierkramp die bij een bepaalde beweging, meestal aan 1 zijde, in de lendenspieren optreed? (Nederlands: spit) [DC 60 (1985)] || een schietende pijn in de lenden (geschot ?) [ZND 35 (1941)] || Een steek in de zij? ( is vaak het gevolg van hardlopen) [DC 60 (1985)] || Sterke kriebeling of trekking door pijn veroorzaken (morren, scheut, steek, kramp). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
33800 |
pijpbeen |
scheenbeen:
sxei̯ǝnbēi̯ǝn (K278p Lommel)
|
Het gedeelte van het voorbeen van het paard tussen de knieschijf en de koot tot aan de kogel. Het ondereinde van het pijpbeen vormt het kootbeen. Zie afbeelding 2.23. [JG, 1b; N 8, 32.1, 32.3, 32.6, 32.11, 32.14, 32.15 en 32.16]
I-9
|
17794 |
pijpenkrul |
krul:
kroͅl (K278p Lommel),
pijp:
peͅipəen (K278p Lommel),
pijpenkrul:
pijpekrol (K278p Lommel)
|
Pijpenkrul. Spiraalvormige haarkrul [pijpenkrul, pijpenlok, papillote] [N 114 (2002)]
III-1-1
|
20876 |
pijpensteel |
spit:
spit (K278p Lommel)
|
Pijpensteel. Het dunne buisvormige deel van een pijp. [ZND 41 (1943)]
III-2-3
|