25426 |
slachthout |
weipaal:
wɛ̄jpǫwǝl (K278p Lommel)
|
Het stuk hout waaraan het geslachte dier ter verdere verwerking wordt opgehangen. De semantische overeenkomst met "spanhout" is vrij groot, omdat het spanhout en het slachthout tegelijk de functie kunnen hebben het "dichtklappen" van het dier te voorkomen. Toch zijn beide begrippen in twee aparte lemmata verwerkt. Zie ook het lemma ''spanhout''. [N 28, 64; N 28, 66; N 5aII, 62b]
II-1
|
25343 |
slachtklaar |
vaardig:
vērǝx (K278p Lommel),
vet:
vɛt (K278p Lommel)
|
Bij het lezen van dit lemma moet men beseffen dat het begrip "slachtklaar" door de respondenten verschillend opgevat kan zijn. De betekenis kan zijn "vet genoeg om geslacht te worden" of "gereed staande voor de slachter of het slachthuis". [N 3a, 78]
II-1
|
34049 |
slachtrijp |
vaardig:
vērǝx (K278p Lommel),
vet:
vɛt (K278p Lommel)
|
Vet genoeg om geslacht te worden, gezegd van het mestkalf. [N 3A, 78]
I-11
|
17871 |
slag |
kartoffel:
kartoefel (K278p Lommel),
klets:
klets ien ɛw gɛziegt (K278p Lommel),
mots:
mots (K278p Lommel),
patat:
patat (K278p Lommel),
patat op ɛw ba-ɛs (K278p Lommel),
patot (K278p Lommel),
petot op uw bakkes zetten (K278p Lommel),
petot uitwissen (K278p Lommel),
slag:
slag (K278p Lommel, ...
K278p Lommel),
slag ien ɛw gɛziegt (K278p Lommel),
veeg:
vèg op ɛw smoel (K278p Lommel)
|
hoe heet een slag op de kaak ? Geef aan welke woorden gemeenzaam of plat zijn. [ZND 36 (1941)]
III-1-2
|
25387 |
slagader inkorten |
aders afsnijden:
ǫwǝjǝrs afsnęjǝ (K278p Lommel),
aders tussenuitsnijden:
ǫwǝjǝrs tø̄sǝnø̜tsnęjǝ (K278p Lommel)
|
Als de keel van het rund is doorgesneden, kan een deel van het uitstromende bloed stollen. Door een stukje van de slagader af te snijden verwijdert men de prop stolsel die verder uitstromen van het bloed belemmert. [N 28, 37; Veldeke 10. 581: monogr.]
II-1
|
34594 |
slaghout |
hout:
hãt (K278p Lommel),
houwhout:
hãu̯hãt (K278p Lommel),
slaghout:
slagāt (K278p Lommel)
|
Het losse houten, soms draaibare balkje onder de slagkar dat dient om de bak vast te zetten en te voorkomen dat hij onverwacht kipt. Dit balkje moet weggenomen of -gedraaid worden eer men de bak kan doen kippen. Er zijn verschillende soorten vergrendelingen: 1. een balkje dat onder de berries door wordt geschoven in twee krammen die onderaan in de draagbomen van de kar zijn bevestigd; 2. een balkje dat in het midden doorboord is en onderaan in het midden van een van de voorste scheien van de karbak vastgemaakt is. Het kan onder de bak gedraaid worden en vastgezet in de twee haken onderaan de draagbomen van de bak; 3. het balkje kan ook boven de berries en de draagbomen op de schoot van de kar aangebracht worden. [N 17, 20; N G, 56f]
I-13
|
34593 |
slagschei |
karhout:
karhoi̯ǝt (K278p Lommel)
|
De verbindingsschei(en) waarop de neergeslagen bak van de slagkar rust. [N 17, 19; N G, 56d]
I-13
|
24375 |
slak |
slak:
slek (K278p Lommel),
slɛk (K278p Lommel)
|
slak [Willems (1885)]
III-4-2
|
24377 |
slakkenhuis |
slakkenhuisje:
slɛʔən(h)øͅskən (K278p Lommel)
|
slakkenhuisje
III-4-2
|
24378 |
slang |
slang:
slangh (K278p Lommel)
|
slang [Willems (1885)]
III-4-2
|