33295 |
braambessen |
braambeziën:
brɛmbø̄zn (K278p Lommel)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|
24132 |
braamsluiper |
braamschijter:
breͅmsxeͅi̯tər (K278p Lommel),
Frings, omgesp.
breͅmsxeͅi̯tər (K278p Lommel)
|
braamsluiper (13 grauwbruin; graag in doornheggen; maakt doorzichtig sprietjesnest; zang begint met heel zacht muizegepiep en eindigt luider [juul-juul-juul-juul] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24474 |
braamstruik |
bezinbos:
bezieënbosch (K278p Lommel),
braambut:
breͅmbøt (K278p Lommel),
zie ook ZND01 a-m (geen verzamelfiches)
brembutten (K278p Lommel),
braambuttenbos:
brombuttenbosch (K278p Lommel),
braambuttenstruik:
brombuttenstraok (K278p Lommel),
verzamelfiches, waarin opgenomen ZND 1 a-m; 7, 64; 23, 27b; 26, 25b en 32, 89.
brembuttenstruik (K278p Lommel)
|
braam (struik) [ZND 32 (1939)] || braambes [ZND 01u (1924)]
III-4-3
|
20788 |
braden |
braden:
broͅuəjən (K278p Lommel),
vlees braujen (K278p Lommel),
vleesch braaien (K278p Lommel),
vleesch braojen (K278p Lommel)
|
braden || vlees braden en vlees bakken [ZND 22 (1936)]
III-2-3
|
18034 |
braken |
braken:
bra-en (K278p Lommel),
brakən (K278p Lommel),
[Gewoon beschaafd]
braa(k)en (K278p Lommel),
knauwen:
[Schertsend]
hij hi tweeje keejeren kunnen knaauwen (K278p Lommel),
kotsen:
kotsen (K278p Lommel),
kotsə (K278p Lommel),
koͅtsən (K278p Lommel, ...
K278p Lommel),
[plat]
kotsen (K278p Lommel),
[Plat]
kotsɛn (K278p Lommel),
over de tong rijden:
[Schertsend]
hij hi over z`n tóng gereejen (K278p Lommel),
overgeven:
ovərgävən (K278p Lommel, ...
K278p Lommel),
[beleefde personen]
overgeven (K278p Lommel),
[Gewoon beschaafd]
overgéven (K278p Lommel),
rochelen:
roekelen (K278p Lommel),
spuwen:
spao-wen (K278p Lommel),
spoͅuwən (K278p Lommel),
[gewoon]
spouwen (K278p Lommel)
|
geef de gemeenzame woorden en uitdrukkingen voor overgeven, braken; geef aan tussen twee haakjes of ze gewoon , plat, schertsend, enz. gebruikt worden. [ZND 28 (1938)] || overgeven, vomeren [speuwe, spaven, kitse, kotse, kalve, kalvere] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20732 |
bramenvlaai |
brembuttenvlaai:
Syst. Grootaers
brɛmbøtəvloͅu̯i̯ (K278p Lommel)
|
Bramenvla [N 16 (1962)]
III-2-3
|
29765 |
brand |
sprokkel:
sprǫkǝl (K278p Lommel)
|
Harde rondjes die aan het uiteinde van stukken zoolleer voorkomen, als gevolg van een rotte plek in de huid, meestal ontstaan bij het drogen ter conservering. [N 60, 8]
II-10
|
18114 |
brandblaar |
brandblaar:
brandblowejer (K278p Lommel)
|
een blaar (wanneer men zich heeft verbrandt) [ZND 32 (1939)]
III-1-2
|
19860 |
branden |
achternabranden:
axtǝrnōbranǝ (K278p Lommel),
branden:
branǝ (K278p Lommel),
branən (K278p Lommel),
overbranden:
ovǝrbranǝ (K278p Lommel)
|
branden [ZND 01 (1922)] || Na het krabben worden nog achtergebleven haren met brandend stro of een kaars of, moderner, met een (gas)brander verwijderd. [N 28, 25; N 28, 32]
II-1, III-2-1
|
19635 |
brandhout |
dunhout:
dun hout (K278p Lommel),
meterhout:
mēͅtərhāt (K278p Lommel, ...
K278p Lommel),
stoofhoot:
sto:fha:t (K278p Lommel, ...
K278p Lommel),
[sic]
stok.kha:t (K278p Lommel),
stoofhout:
stoofhout (K278p Lommel),
stōfhāt (K278p Lommel),
stookhout:
stōkhāt (K278p Lommel, ...
K278p Lommel),
stooksel:
stoksəl (K278p Lommel)
|
[Lk 02 (1953)] [ZND 22 (1936)] [ZND 48 (1954)]brandhout [ZND 01 (1922)] || Brandhout voor de kachel [ZND 48 (1954)] || brandhout; klein hout voor de kachel [ZND 22 (1936)] || stooksel, wat gestookt kan worden, inz. brandhout
I-7, III-2-1
|