32341 |
kuip |
kuip:
kūp (Q259p Lontzen),
tijn:
teŋ (Q259p Lontzen)
|
In het algemeen een wijd vat, meestal van hout, van boven open en daar ook iets wijder dan aan de onderzijde. [N E, L; S 19; L 1a-m; L 17, 18a; monogr.]
II-12
|
19632 |
kussensloop |
kusdeken:
kø̄s˂dīkən (Q259p Lontzen, ...
Q259p Lontzen,
Q259p Lontzen)
|
de kussensloop (waarin het hoofdkussen wordt gestoken) [ZND 17 (1935)] || kussensloop [ZND 01 (1922)] || kussensloop; overtrek van een hoofdkussen [ZND 02 (1923)]
III-2-1
|
19314 |
kwaadspreekster |
klatswijf:
klatschwief (Q259p Lontzen)
|
vrouw die gaarne kwaadspreekt [ZND 29 (1938)]
III-1-4
|
18215 |
laars (alg.) |
stevel:
[Vgl. Du. Stiefel]
stiffel (Q259p Lontzen)
|
Laars, een paar laarzen (hoge laars met schoen eraan vast) [ZND 37 (1941)]
III-1-3
|
18147 |
lam |
lam:
laam (Q259p Lontzen),
lammetje:
lɛmkǝ (Q259p Lontzen)
|
Jong van het schaap in het algemeen. Zie afbeelding 5. [N 70, 3; R 3, 36; S 20; Wi 5; Wi 12; L 20, 22c; L 6, 25; L 1a-m; JG 1a, 1b; AGV, m 3; A 2, 45; A 2, 1; A 4, 22c; Vld.; monogr.] || ze is lam [ZND 29 (1938)]
I-12, III-1-2
|
34412 |
lammeren |
lammen:
lamǝ (Q259p Lontzen)
|
Jongen ter wereld brengen, gezegd van het vrouwelijk schaap. [N 19, 67; JG 1a, 1b; L 29, 32; L 1a-m; N C, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
19584 |
lamp |
lamp:
lamp (Q259p Lontzen, ...
Q259p Lontzen)
|
lamp [ZND 01 (1922)], [ZND 29 (1938)]
III-2-1
|
19485 |
lampenpit |
wiek:
wiək (Q259p Lontzen, ...
Q259p Lontzen)
|
De lampepit (ook wiek geheeten; Fr. mèche) [ZND 17 (1935)] || lampepit [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|
21578 |
land |
land:
land (Q259p Lontzen)
|
land [ZND 29 (1938)]
III-3-1
|
33640 |
landerijen |
land:
lant (Q259p Lontzen)
|
Het geheel van bebouwde akkers, weilanden en velden, behorend bij een boerderij. [N 6, 33a; N 5A, 76d; A 10, 3; A 11, 4; A 20, 1b; JG 1b, 1d; L 37, 11a; L 38, 23; L 44, 27; Vld.; monogr.]
I-8
|